tenrand van dien vinger tot de zijden van den romp uitstrekte, en
waarschijnlijk de aehterpooten niet raakte. Dit laatste laat zich besluiten
uit de omstandigheid, dat het dier in rust met opgevouwen vlieg-
vliezen niet als een vleermuis op alle vier pooten rustte, maar als een
vogel rechtop op de aehterpooten stond; om dat te kunnen doen, moeten
echter de pooten, even als hij den vogel, vrij zijn. Slechts in deze
houding kon het dier voortgaan, zonder hinder te hebben van zijn
vliegwerktuigen; slechts in opgerichte houding kon het zijn buitengewoon
langen kop met den langen hals ophouden en in evenwicht
houden, terwijl de laatste S-vormig gebogen kon worden, zooals een
vogelhals. Wagner eindigt zijn beschouwingen met te zeggen: “De
vleugelvinger is een sauriër, die bezig is een vogel te worden.”
Zóó stond het met onze kennis van den pterodactylus ongeveer 20
jaren geleden. Wel zijn er later nog eenige nieuwe exemplaren gevonden
llggjb. v. de Pt. spectabilis, door Hermann von meyer beschreven,
een prachtexemplaar van Pt. microhyx en een van Pt. Kochi, heiden
door mij beschreven, en thans alle drie in Teylers museum te Haarlem te
zien, en onder nos. 10341, 13104 en 13105 in den catalogus opgenomen,-
maar nieuwe gezichtspunten of belangrijke onbekende bijzonderheden
hebben deze voorwerpen niet opgeleverd, en scheen het dus alsof onze
kennis van dit merkwaardige dier op het door bovengenoemde geleerden
veroverde standpunt zou bljjven staan, toen er, eenige jaren
geleden, een vleugelvinger gevonden werd, die in vele opzichten zoo
merkwaardig is, dat wij hem hier eenigszins uitvoerig moeten beschouwen.
Zie een verkleinde afbeelding op blz. 23.
Deze vleugelvinger, door Prof. o. c. marsh te New-Haven, Connecticut,
Amerika, Bamphorhynchus phyllurus geheeten, werd in 1873
gevonden in de steengroeven van Eichstädt in Beieren, en wel in het
zelfde gesteente, het lithographisch kalksteen, ’t welk den Archaeopteryx,
den Compsognathus en verscheidene soorten van Pterodactyli
heeft opgeleverd. Dit exemplaar is zeer goed bewaard gebleven; de
beenderen zijn bijna allen aanwezig, en nevens de vleugelbeenderen
ziet men zeer duidelijke indruksels van de vliegvliezen. Bovendien
bezit het uiteinde van den langen staart een vertikaal vlies, ’t welk
klaarblijkelijk het dier onder het vliegen tot roer diende.
De ontdekking van dit merkwaardige dier maakte natuurlijk in der
tijd een groot gerucht. Wel werd mij vrij spoedig na het vinden van
het origineel een gipsafgietsel van dit fossiel ten geschenke gegeven
door den heer f . spaeth , k. k. Oberförster te Schernfeld bij
Eichstädt , maar eer ik maatregelen kon nemen om het origineel voor
Teylers museum aan te koopen, was er reeds een telegram gezonden
uit Amerika, en daarmede werd het voorwerp, ik meen voor 9000
gulden, aangekocht door Prof. o. c. marsh voor het museum van Yale
College te New-Haven, Connecticut, waar het thans wordt bewaard.
Kg. 2.
Een zorgvuldig onderzoek van dit fossiel leert dat zijn vliegvlies
een zacht, dun vlies was, vrij gelijk aan dat der hedendaagsche vleermuizen.
Daar de vleugels min of meer opgevouwen waren, toen het
dier in het slijk werd begraven, zijn de vliezen natuurlijk geplooid;
ook ziet men fijne streepjes op de oppervlakte. Op het eerste gezicht
zou men deze streepjes gemakkelijk kunnen aanzien voor indruksels
van haartjes,, doch door nauwkeurig onderzoek blijkt het dat het niets
anders zijn als kleine plooitjes van de oppervlakte van de vliezen, die
met de onderzijde naar boven liggen. Het blijkt dat het vliegvlies van
voren langs de geheele lengte van den arm en tot aan de punt van
den verlengden kleinen vinger is vastgehecht geweest. Yan die punt
liep de buitenrand boogvormig naar binnen en achteren , naar den
achterpoot. Waarschijnlijk strekte het vlies zich van den achterpoot
tot den staart wortel uit, doch dit kan niet duidelijk gezien worden
, ongeveer zooals aangetoond wordt in de restauratie van het dier >