die wij op blz. 25 zien voorgesteld. De binnenrand van het vlies was
zonder twijfel aan het lijf gehecht, op de zelfde wijze als wij thans bij
vleermuizen en vliegende eekhoorns waarnemen.
Het grootste gedeelte van den langen staart is kaal en zonder vliezige
aanhangsels , maar het uiteinde, dat is de laatste zestien zeer
korte wervels, vertoont een verticaal vlies, van vorm als in de afbeelding
op blz. 25 en in de natuurlijke grootte in fig. 3 is voorgesteld.
Dit staartvlies was iets dikker dan het vliegvlies der vleugels. Het
Kg. 3.
bovenste gedeelte werd opgericht gehouden door een reeks van bee-
nige uitsteeksels, elk gezeten midden op een staartwervel. Ook de
onderste helft werd door zulke uitsteeksels gesteund. Deze steunsels
waren kraakbeenig en buigzaam, doch stevig genoeg van weefsel om
het vlies uitgespannen te houden.
De zoogenoemde schoudergordel van dit dier is ook zeer merkwaardig;
het schouderblad en het ravenbeksbeen zijn met elkander vergroeid,
doch het sleutelbeen ontbreekt. Het borstbeen vertoont geen
duidelijke gewrichtsvlakten voor borstbeenribben.
De hier beschrevene soort schijnt zeer na verwant te zijn aan den
Rhamphorhynchus Gemmingi, is uit den zelfden geologischen horizon afkomstig
, en ook ongeveer op de zelfde plaats gevonden waar men voorheen
den laatstgenoemden heeft aangetrofifen. Dat de nieuwe soort
evenwel belangrijk van den genoemden Rhamphorhynchus verschilt,
wordt, behalve door het verschil in grootte, bewezen door de volkomehé
vergroeiing van het schouderblad met het ravenbeksbeen; door dat de
vijfde vinger van den achtervoet wel ontwikkeld is, en hij drie leden
heeft; en vooral ook door het bladvormige schild aan den staart. De
laatste bijzonderheid wordt uitgedrukt door den naam dien Prof.
o. c. maesh aan dit dier heeft gegeven, namelijk dien van Rhamphorhynchus
phyllurus, bladstaart.
Uit alle boven opgesomde onderzoekingen is men nu tot het volgende
besluit gekomen: De vleugelvingers zijn dieren die op merkwaardige
wijze kenmerken vertoonen, die overeenstemmen met die der
sauriërs, der vogels en der vleermuizen, zoodat zij dan ook beurtelings
zoowel tot de reptielen, als tot de vogels en zoogdieren zijn gerekend,
’t Is evenwel duidelijk dat hun verwantschappen met de vleermuizen
en de vogels meer schijnbaar dan wezenlijk zijn. Hun kegelvormige,
allen even lange tanden, hun zeer kleine hersenen, hun vingers met
Kg. 4.
een verschillend getal van leden, hun borstbeen en schoudergordel en
andere deelen bewijzen , dat het ónmogelijk is hen voor zoogdieren
te houden. En dat zij geen vogels kunnen zijn, wordt bewezen door
de aanwezigheid van tanden, de dunne ribben, den vorm van het
borstbeen, de dunheid van den staart, het getal der vingers, enz.
Deze kenmerken, integendeel, maken dat men de vleugelvingers moet
plaatsen in de klasse der reptielen; zij hebben de pooten van reptielen
, en vooral het getal van vingerleden, dat men bij deze dieren
vindt. Maar zij vertoonen het merkwaardige feit dat zij vleugels hadden
om er mede te vliegen, een vermogen dat de tegenwoordige reptielen
missen. De draak, Draco, alleen heeft vliegvliezen, doch deze
vliezen worden uitgespannen door de ribben, en bij geen enkel heden-
daagsch type neemt het voorste lidmaat de gedaante van een vleugel
aan.