GESCHIEDENIS VAN DEN VLElIOELVlNGÉR.
liet vliegvlies geplooid heeft gelegen: die bruine strepen bewijzen ons
dus dat er eenmaal een vliegvlies is geweest.
Zeer merkwaardig zijn ook de beide steenplaten met overblijfselen
van den Pt. crassipes, no. 6928 en 6929 van den catalogus van
Teylers verzameling: tusseben de arm- en handbeenderen ziet men
bier duidelijke rimpels op de oppervlakte der steenplaten , rimpels die
zonder den minsten twijfel ontstaan zijn door het vliegvlies , ’t welk
eenmaal op die plaats in plooien heeft gelegen. Dit voorwerp is bet
eerste geweest ’t welk ons bet bestaan van een vliegvlies heeft bewezen
, het tweede bewijs werd geleverd door den boven beschreven
Pt. Kochi, en ofschoon wij die bewijzen nu niet meer noodig hebben,
daar de vliegvliezen van Rhamphorhynchus phyllurus zoo volkomen
zijn bewaard gebleven, dat er geen twijfel meer kan bestaan of deze
dieren hebben zulke merkwaardige vliezen bezeten, zijn de bovengenoemde
exemplaren toch altijd nog van het hoogste belang voor de
geschiedenis van onze kennis van den vleugelvinger, en vormen zij nog
altijd twee van de grootste sieraden van Teylers verzameling.
Een zeer merkwaardig fossiel is ook het overblijfsel van den Pt. gran-
dipelvis, dat met n° 6926 en 6927 is gemerkt. Het vertoont ons sléchts het
bekken en de lendewervelen. Hermann von meyer heeft dit voorwerp
in zijn Zur Fauna der Vorwelt beschreven. Bij deze gelegenheid spreekt
hij ook over een ander fossiel, dat thans nevens de rhamphorhynchen
en pterodactylen in een der vitrines van Teylers museum te zien is ,
en waarmede ik dit kort overzicht wensch te besluiten. Yon meyer
zegt namelijk het volgende’: “Over een vroegere verzameling van hae-
berlein te Pappenheim, die door Teylers museum te Haarlem aangekocht
is, schrijft quenstedt aan bronn (Jahrbuch f. Mineral. 1840
p. 688) onder anderen het volgende: “Yooral moet ik uw aandacht
vestigen op een schedel, die, helaas, aan zijn onderzijde nog in den
steen verborgen zit. Men ziet de bloote schedel- en voorhoofdsbeenderen
met hun naden, en de daarnevens liggende onderkaak bestaat
uit één stuk. Ik moet bekennen dat mijn eerste indruk was: dit moeten
overblijfselen van een zoogdier zijn! Daarbij behoort ook een, op een
andere steenplaat gelegen, duidelijk heiligbeen, welks saamgegroeide
wervels, als ik mij niet bedrieg, 5 paar foramina vormen, en wat ik
slechts met zoogdierbeenderen kan vergelijken. Deze overblijfselen doen
besluiten tot een dier van de grootte eener kat, en wie denkt hierbij
niet aan den Didelphys van StonesfieldP Het bloot leggen der tanden
GESCHIEDENIS VAN DEN VLEUG EL VINGER. ai
zal ongetwijfeld aantoonen of ik gelijk heb of niet”. Von meyer vervolgt
nu: “Gedurende mijn verblijf te Haarlem zocht ik te vergeefs
naar dien schedel in Teylers museum, wel echter vond ik het heiligbeen”,
enz.
Het spreekt van zelf dat ik, zoodra ik in 1858 het bovenstaande in
von meyer’s werk gelezen had, ijverig aan het zoeken ging om dien
merkwaardigen schedel in handen te krijgen, doch ook te vergeefs. De
palaeontologische verzameling van Teylers museum was trouwens in dien
tijd niet wetenschappelijk gerangschikt, ook bestond er nog geen catalogus
der voorwerpen. Later, in 1859, toen mij het in orde brengen en
catalogiseeren dier verzameling was opgedragen, vond ik den bedoelden
schedel in een lade, tusschen steenkoolplanten en visschen van Monte
Bolca gelegen. Tot mijn spijt bevond ik dat de steen waarin hij ligt,
zoo hard is , dat ik het niet wagen durfde, pogingen te doen om het
in den steen verborgene gedeelte, het onderste gedeelte van den schedel
, er uit te beitelen, en ook met zuur durfde ik niet den steen aan
te tasten, uit vrees van het kostbare voorwerp te zullen doen verloren
gaan. Het fossiel zelf naar Frankfort aan von meyer te zenden,
mocht ik ook niet wagen, en derhalve schoot er niets anders over als
een photographische afbeelding op de natuurlijke grootte te laten maken.
Ik zond die afbeelding aan den boven meermalen genoemden geleerde
, en weldra ontving ik een brief van von meyer , waarin hij mij
schreef, dat hij zeker was dat het geen schedel van een zoogdier kon
zijn, maar zonder twijfel een schedel van een schildpad: welk gevoelen
een grooten steun vindt in de naast den schedel liggende onderkaak,
die duidelijk aan een schildpad heeft behoord.
Dit hoogst merkwaardige voorwerp, met no. 4023 gemerkt, ligt
thans niet in een lade tusschen andere fossielen verborgen, maar is
voor iedereen zichtbaar in de zelfde vitrine in Teylers museum, waarin
de pterodactylen zijn ten toon gesteld.