8 GESCHIEDENIS VAN DEN VLEUGEL VINGER.
Zoolang men slechts kortstaartige pterodactylen kende, hield men
den staart voor een bewijs dat die dieren geen reptielen waren. Die
korte staart werd met dien der vogels vergeleken, doch wegens zijn
spits uitloopend einde vond men dat hij meer op den staart deu-zoog-
dieren geleek. Men meende dat de reptielen-natuur in dit'orgaan in
’tgeheel niet vertegenwoordigd was, toen er de eerste langstaartige
pterodactylen gevonden werden. Nu echter verwonderde men zich over
den langen staart bij een vliegend dier, evenzeer als men zich over
den korten staart bij een reptiel had verwonderd. Het getal der wervelen
, waaruit de korte bewegelijke staart bestaat, schijnt niet bij alle
soorten het zelfde te zijn: in Pt. scolopaciceps schijnt het 15 te zijn,
en evenveel telt w a g l e r ook in Pt. lonyirostris • het zelfde is het geval
met Pt. Kocht, terwijl Pt. grandipelvis (als ten minste de staart
volkomen bewaard gebleven is) slechts 10 wervelen heeft. Bij de vogels
zijn 6 tot 10 staartwervelen aanwezig, waarvan de laatste zich echter
door zijn grootte en vlak-schijfvormige gedaante onderscheidt: bij de
zoogdieren kan het getal der staartwervelen zelfs nog kleiner zijn dan
bij de vogels, doch het kan ook veel grooter zijn. Doch niet alle vleu-
gelvingers hadden korte staarten: de lange stijve staart der Itham-
phorhynehen vertoont 38 tot 40 staartwervels, die door hun gewrichts-
vlakten op de zelfde wijze als de vingerleden van den vliegvinger met
elkander verbonden zijn, en tusschen beenachtige draden liggen, welke
aan de peesdraden in den staart van de rat doen denken, bij welk
dier, zooals ook bij de didelphen, het getal der staartwervelen grooter
dan 30 kan zijn: bij sommige tandeloozen of edentaten bedraagt het zelfs
tot 46 (Manis rnacrura). Bij de thans levende sauriërs vindt men gewoonlijk
30 staartwervelen: de kaaiman heeft er 38, en de Monitor nigri-
cans van Java heeft zelfs 115 staartwervelen. De lange stijve staart
der Rhamphorhynchen eindigde ook, evenals die der vogels, in een
plat been, zooals wij straks zullen zien : zulk een staart was noch voor
een landdier, noch voor een waterdier geschikt, wel echter voor een
vliegend dier. Het getal der wervelen, waaruit hij bestaat, komt over-,
een met dat iri den staart der zoogdieren en der kaaimans, doch de
vorm der wervelen is verschillend.
De r ibben . De borstribben der pterodactylen gelijken op die der
reptielen: bij de zoogdieren, namelijk bij dezulken die njet tot de
vleescheters behooren, alsmede bij de vogels, zijn zij breeder., en bij
de laatsten bovendien voorzien van een achterwaarts gericht uitsteeksel,
de processus uncinatuSj. die ook bij den krokodil, doch hier slechts
kraakbeenachtig, wordt gevonden. Het eerste paar ribben of de beide
eerste paren onderscheiden zich soms door een groote dikte (Pt. dubius,
Pt. longicollis, Pt. wurtembergicus). Quenstedt meent in deze ribben
een plaatsvervanger voor het ontbrekende sleutelbeen te hebben gevonden,
doch dit kunnen zij niet zijn, omdat geen enkele bekende
pterodactylus een sleutelbeen heeft, en slechts enkele soorten zulke
dikke eerste ribben hebben.
De buikribben der vleugelvingers gelijken niet op die der vogels,
noch op die der zoogdieren, maar wel op die der reptielen. Goldfuss
noemde de buikribben van den Pt. crgssirostris borstribben, of zulken
die met het borstbeen verbonden waren. Bij den Rhamphorhynchus
ziet men nog eigenaardige beenachtige ribbenuitsteeksels, die door von
meyer in het eerst met de schuinse uitsteeksels der borstribben van
vogels en krokodillen vergeleken werden, doch die hij later voor organen
hield die aan buikribben beantwoorden. Bij den Rhamphorhynchus
Gemmingi vindt men 6 paar buikribben. Yoor de andere pterodactylen
is hun getal niet met zekerheid te bepalen.
H e t bor s tb e en. Het borstbeen der vleugelvingers gelijkt op dat
der vogels en ook min of meer op dat der hagedissen. Het bestaat uit
een eenvoudige plaat, zonder de bij de vogels voorkomende insnijdin-
gen, gaten en kam: ook vormt het geen zoo groot schild als bij de
vogels, waar het borst en onderlijf bedekt. Het vormt bij de pterodactylen
een flauw gewelfd beenig schild, breeder dan lang, en dus eerder
te vergelijken met het borstbeen van zulke vogels die slechts gebrekkige
vleugels hebben, zooals de struisvogels en anderen, dan met
dat van vogels die goed kunnen vliegen. Het vertoont geen kam of
kiel, en men kan daaruit besluiten dat, daar de gelegenheid tot aanhechting
van krachtige spieren om te vliegen ontbrak, de pterodactylen
ook geen goede vliegers kunnen zijn geweest. In het ontbreken
van een borstbeenskam schijnt intusschen slechts een aanwijzing te
liggen, dat de vleugelvingers geen vogels waren. Het borstbeen der
vledermuizen gelijkt zelfs, door het bezit van een kam, meer op dat
van den vogel. Maar ook de mol heeft een borstbeenskam, en derhalve
kan zulk een kam niet onvoorwaardelijk voor een kenmerk van een
vliegend dier gehouden worden: zij bewijst slechts dat er groote en
dikke borstspieren bestonden, die daaraan bevestigd waren. Zelfs bij
zulke zwemvogels die niet kunnen vliegen, is een kam tot aanhechting