6 GESCHIEDENIS VAN DEN VLEUGEL VINGER
Ook de overige beenderen die den schedel samenstellen, vertoonen
de grootste overeenkomst met de beenderen van den vogelschedel: de
verbinding van het aehterhoofdsbeen met de wervelkolom leert ons
dat de vleugelvinger zijn kop en hals bewogen moet hebben zooals
een vogel, en niet zooals een zoogdier of een reptiel.
Het jukbeen evenwel gelijkt niets op dat van den vogel. Het bestaat
uit een enkel been, dat het grootste gedeelte van den voor- en onderrand
van den oogkuil vormt. Bij de vogels is de oogkuil gewoonlijk
van onderen niet door een been gesloten, doch als dit het geval is,
gebeurt het toch nooit door het jukbeen.
De groote, rondom door beenderen begrensde oogkuilen bevatten,
gelijk bij sommige sauriërs en vogels, een beenring tot versterking der
sclerotica. Bij sommige vleugelvingers schijnt die beenige ring te ontbreken;
ten minste bij het geslacht Rhamphorhynchus is hij tot heden
nog niet gevonden. Waar hij aanwezig is , bestaat hij of uit een enkel
glad beenstuk {Pt. scolopaciceps en Pt. crassirostris) öf uit beenplaat-
jes die met de randen over elkander heen liggen, die öf glad zijn (Pt.
Kocht) of met korreltjes bedekt (Pt. Meyert).
De beide neusgaten waren zeer groot, en van binnen niet door een
beenige plaat van elkander gescheiden.
Een van de belangrijkste schedelbeenderen is het trommelbeen
waaraan de onderkaak met een gewricht verbonden is. Dit been is
niet vierhoekig, zooals bij de vogels, maar steelvormig en rolrond.
Cuvier en oken zagen reeds hierin een onbedriegelijk teeken, dat de
pterodactylus geen zoogdier, maar een reptiel, een sauriër, was. Hierin,
alsmede in eenige andere deelen, vertoont dit dier de grootste overeenkomst
met den kameleon, welks schedel echter van achteren niet
gewelfd is , als die van een vogel, maar spits en lang uitloopt, en
dus zeer veel van dien van den pterodactylus verschilt.
De onderkaak van den pterodactylus is zeer gelijk aan die van den
vogel, doch mist de opening in de achterste helft der onderkaak, die
men bij vogels en krokodillen vindt. Bij die groote overeenkomst wekt
het des te meer verwondering de kaken gewapend te zien met tanden
die, zooals die der krokodillen, in afzonderlijke tandkassen gezeten
zijn, en , zooals bij de hagedissen, een plaatsvervangenden tand nevens
den ouden tand vertoonen.
De werve l en. Het is tot heden nog niet gelukt het getal en den
ard der wervelen van den vleugelvinger nauwkeurig te bepalen. Zelfs
g e s c h ie d e n i s v a n d e n v l e u g e l v in g e r . 7
is het nog onzeker of dit dier lendewervelen bezat of niet. Ontbraken
zij, dan geleken de pterodactylen hierin op vogels; ook de korte,
stijve rug, alsmede de bewegelijke hals, doen aan vogels denken,
maar daarbij bezitten de vleugelvingers een geringer getal van halswervels
en een grooter getal rugwervels dan de vogels. Ook de lange
hals, dien men in het eerst voor een teeken van het vermogen om te
vliegen hield, wordt niet bij allen gevonden; bij eenige soorten is hij
kort en stijf als die der reptielen, en daarbij gewoonlijk dik. De lengte
van den hals wordt niet door een grooter getal van halswervels dan
bij de vogels, maar slechts door de grootere lengte der wervels veroorzaakt.
Intusschen is het hebben van een langen hals niet juist aan
de vleugelvingers alleen eigen: ook watervogels, de giraffe, de kameel
en andere dieren hebben een langen hals. Men neemt algemeen
aan dat de pterodactylus zeven halswervels heeft, en ook is dit niet
zelden aangetoond. Zeven halswervels is het gewone getal bij zoogdieren
en krokodillen, terwijl de hagedissen minder, maar de vogels er meer
hebben: de laatsten niet minder dan 9, doch meestal veel meer, zelfs
23, zooals de zwaan.
Yoor vogels worden nooit meer dan 11 eigenlijke rugwervels, dat is
wervels die ribben dragen, opgegeven (c u v ie r ). De pterodactylen hebben
er meer) in elk geval niet onder de 12, en sommige soorten
zelfs 15 of 16.
Het is nog niet zeker of alle pterodactylen een heiligbeen hebben,
dat uit verscheidene samengegroeide wervelen bestaat: de meesten hebben
het echter wel. O k e n vermoedde reeds dat de pterodactylus een
uit vier wervelen bestaand heiligbeen had. Y o n m e y e r bewees het eerst
dat Pt. dubius een heiligbeen bezat, ’t welk door vergroeiing van 5 of
6 wervelen gevormd was. B u r m e is t e r meende dat v o n m e y e r zich vergist
had; en zegt: “Alle amphibiën hebben twee heiligbeenswervelen,
nooit meer.” Glansrijk bevestigd werd echter v o n m e y e r ’s waarneming,
door het fossiel dat onder den naam van Pt. grandipelvis bekend is
en zich thans in Teylers museum bevindt: dit, uit 5 3 6 vergroeide
wervelen bestaand heiligbeen is nog duidelijker en beter bewaard gebleven
dan dat van Pt. dubius. Ook Pt. Kocht schijnt een uit 5—6
wervelen gevormd heiligbeen te bezitten, en ook is het waarschijnlijk
dat de Ramphorhynchen zulk een heiligbeen hebben. Het heiligbeen
der vogels bestaat uit ten minste vijf wervelen (Colymbus glacialis)
doch kan zelfs 22 bevatten (Casuarius indicus).