eerder op den krokodil wjjzen. Met de nagelleden vindt men voor de
vier teenen, met den grooten teen beginnende, de volgende getallen:
2. 3. 4. 5 ., die men als de normale mag beschouwen. Deze getallen
beantwoorden wel aan die der hagedissen, als men namelijk geen acht
slaat op den kleinen of buitensten teen, en eveneens zijn zij ook gelijk
aan de getallen bij de vierteenige vogels. Doch het schijnt alsof deze
getallen niet bij alle pterodactylen de zelfden waren. Bij Pt. scolopaciceps
schijnen 2. 3. 3. 4. leden en bij Pt. micronyx slechts 2. 3. 3. 3. voor
te komen. Alle vier teenen waren van nagels voorzien, doch die veel
kleiner waren dan de nagels der vingers. Dit is juist het tegendeel van
hetgeen bij de vogels wordt waargenomen: de pterodactylen bezaten
een echten reptielen-voet. Bij de vleermuizen bestaat de voet uit vijf
volkomen ontwikkelde, allen bijna even lange teenen.
Sommige pterodactylen hadden zulke zwakke achterste ledematen,
dat zij het dier nauwelijks konden dienen om er op te rusten, terwijl
zij bij andere soorten krachtig genoeg waren om er mede op den grond
te loopen en te springen.
De huid . Over de huid van den pterodactylus heeft men zeer verschillend
gedacht. Goldfiiss wilde op den steen, waarin de Pt. crassi-
rostris lig t, sporen van haren en van vederen gevonden hebben: latere
onderzoekers konden die sporen echter niet weder vinden. Charles bell
zei, over den vleugelvinger sprekende: “Dit dier kan niet met vederen
bedekt zijn geweest, omdat het geen snavel had. Geen dier heeft vederen
zonder een snavel om hen schoon te maken of te reinigen.” Kan
men ook van een bekleeding met vederen tot een snavel besluiten,
men kan toch niet, omgekeerd, beweren dat een snavel noodzakelijk
vederen vereischt: ook is het snaveltje dat aan den punt van den bek
van Rhamphorhynchus Gemmingi zit, zóó klein dat het niet voldoende
is om tot het reinigen van vederen te kunnen dienen. Bovendien hebben
wij in het vogelbekdier, OrnithorJiynchus, een voorbeeld van een
soort van snavel, die niet met een bevederde, maar met een behaarde
huid verbonden is. Quenstedt beweerde in de verzameling van Dr.
HaBERLBiN te Pappenheim een grooten vleugelvinger in een harde steenplaat
gezien te hebben, welks lichaam en vliegvliezen geheel en al
met fijne naaldvormige indruksels bedekt waren, die hij voor overblijfselen
van een harige huid houdt, en zelfs meent hij bovendien op het
vliegvlies onduidelijke vertakkingen van een adernet bespeurd te hebben.
Yon meyer zegt dat dit voorwerp naar Haarlem of naarMünchen
gegaan moet zijn. Te Haarlem, ten minste in Teylers museum, is het
niet, en ook te München schijnt het niet te vinden te zijn.
Met schubben, zooals cuvier geloofde, zal de huid van den vleugelvinger
nog veel minder bedekt zijn geweest: immers er zouden dan
zeker sporen daarvan gevonden zijn, daar zelfs indruksels door de plooien
van het vliegvlies teweeg gebracht, bewaard gebleven zijn, zooals duidelijk
bewezen wordt door het merkwaardige exemplaar dat in Teylers
museum te Haarlem bewaard wordt, en onder den naam van Pt. cras-
sipes bekend is. Yerder zijn er in de zelfde gesteenten niet zelden zeer
dunne schubben van andere reptielen bewaard gebleven. Yoor een vliegend
dier zouden schubben ook weinig gepast zijn geweest; vooral zouden
zij de buigzaamheid van het vliegvlies zeer verminderd of verhinderd
hebben.
Wij kunnen dus niet anders ^denken als dat de pterodactylen een
naakte huid met een naakt vliegvlies bezaten. Dat vliegvlies schijnt,
zooals uit de onderzoekingen van marsh schijnt te blijken, met de
achterpooten in verband te hebben gestaan.
Wij willen nu zien welke denkbeelden de geleerden voorheen betreffende
den pterodactylus hebben gehad. Alles aan te halen wat er over
dit wonderdier gedacht en geschreven is , naarmate van den indruk
dien het op de fantasie te weeg bracht, is onnoodig. Wel echter verdienen
de gevoelens vermeld te worden, die als de vruchten van eigene
nasporingen en onderzoekingen te beschouwen zijn. Wij willen zien wat
mannen als collini, hermann, blumenbach, cuvier, von sommering,
OKEN, WAGLER, GOLDFUSS , VON MEYER, WAGNER , QUENSTEDT en MARSH
over den vleugelvinger hebben gezegd.
Collini, de ontdekker van den vleugelvinger, deed reeds zijn best
om zekerheid te verkrijgen betreffende de natuur van dit dier. Hij bespeurde
reeds dat dit merkwaardige dier kenmerken van. een reptiel of
van een amphibie vertoonde, en zelfs dat het meer op een reptiel dan
op een vogel of op een vleermuis geleek. Evenwel durft hij niet beslissen
ui welke klasse van dieren de pterodactylus behoort, en eindigt
met te zeggen dat men het origineel onder de zeedieren moet zoeken,
doch zonder nader op te geven, onder welke zeedieren. Yolgens von
sommering zou collini den vleugelvinger voor een visch hebben ver