soorten herhaaldelijk nieuwe exemplaren gevonden, afgebeeld en beschreven.
Zoo, bij voorbeeld, is er in Teylers giuseum een fraai exemplaar
van Pt. Kochi wagl. en een van Pt. micronyx v. meyer, waarvan
het eerste in 1873 en het laatste in 1872 is gevonden. Beide
voorwerpen zijn door mij in de Archives du Musee Teyler beschreven
en afgebeeld. En in het jaar 1873 werd het merkwaardige overblijfsel
gevonden, dat Rhamphorhynchus phyllurus is geheeten, door Prof.
Marsh te Newhaven, Connecticutin Amerika, is beschreven , en waarop
wij straks uitvoerig zullen terug komen.
Hoewel het door later onderzoek is gebleken, dat het getal der boven
opgesomde soorten verminderd moest worden, blijkt het toch uit
deze optelling, dat de vleugelvingers in hunne dagen geenszins zeldzame
dieren waren: zij behoorden zekerlijk tot de schepselen die een
eigenaardig karakter gaven aan de fauna van dien tijd.
Voordat wij overgaan tot het bespreken van de verschillende denkbeelden
over den pterodactylus uit een physiologisch oogpunt, is het
noodig eerst ons oog te vestigen op zijn beenig geraamte, het eenige
bijna wat er voor ons onderzoek bewaard is gebleven. Ter verduidelijking
geef ik hier eerst een afbeelding van het fraaie exemplaar van
Pt. Kochi uit Teylers museum, een van de volkomenste en best bewaard
gebleven overblijfselen van vleugelvingers, die tot heden bekend zijn.
Pterodactylus Kochi, waöl. (het exemplaar van Teylers museum).
a het snavelvormige uiteinde van de bovenkaak
h het achterhoofdsheen
c het voorhoofdsbeen
d het tongbeen
e de oogkuil
1 het neusbeen
g de bovenkaak
h de halswervel en
i de rngwervelen
k de staartwervelen
1 het bekken
«ide borstribbén
n de buikribben
o het schouderblad
p het ravenbeksbeen
q het opperarmbeen
r het steunbeentje van het vlies
s de onderarm
t de hand
u de lange Vinger
v het dijbeen
x het scheenbeen
y de voetwortel
z de teenen
Be kop. De schedel van den vleugelvinger, die volgens oken tus-
schen dien van den krokodil en van den kameleon zou staan, is
eigenlijk slechts met den vogelschedel en den hagedissenschedel te vergelijken
: zijn groote overeenkomst met den vogelschedel kan niet ontkend
worden, doch sommige deelen gelijken zoo weinig op die zelfde
gedeelten van den vogelkop, dat zij meer naar het type van den hagedissenschedel
overhellen.
Verscheidene soorten hebben een vrij platten bek, wat ook veel bij
vogels voorkomt. Overigens is ook de algemeeme vorm van den kop
eerder die van een vogel, dan die van een reptiel. De vledermuis
heeft een geheel anderen kop, ook is zij een zoogdier. Gelijk bij de
vogels zijn ook bij de pterodactylen de grenzen der schedelbeenderen
slechts onduidelijk en somtijds zelfs in ’t geheel niet te herkennen, terwijl
de schedelnaden zelfs bij volwassene reptielen steeds nog duidelijk
te zien zijn.
Het slaapbeen vormt bij de pterodactylen een zeer groot gedeelte
van den schedel, ’t welk als een van de hoofdkenmerken van den vogelschedel
gerekend wordt, terwijl het bij de hagedissen juist het tegen
overgestelde is. Ook de bek vertoont de grootste overeenkomst met den
vogelbek, daar de bovensnavel slechts uit een enkel been bestaat, dat
voor het tusschenkaakbeen wordt gehouden. Dit been reikt, zooals bij
de vogels, tot aan het voorhoofdsbeen. Doch dit eenige been, waaruit
de bovensnavel bestaat, is intusschen niet sponsachtig, maar is een
vast, dicht been. Wij zien dus bij den pterodactylus een vogelbek, doch
die onbewegelijk met den schedel vereenigd ,en met tanden gewapend is