woest , als zijn lange vliegvingcr hem daarin niet hinderlijk was geweest.
Als hij zich kruipend wilde voortbewegen, had hij de zelfde
moeielijkheden als de vleermuis, en tot huppelen waren hem zeker
zijn grooten zwaren kop en langen hals, alsmede de betrekkelijke
zwakte van zijn achterste ledematen hinderlijk. De vleugelvingers gebruikten
hun nagels om daarmede aan rotshellingen, in scheuren en
kloven der gesteenten of aan boomen, als die er waren, te hangen,
en bij steile rotswanden op te klimmen. Door middel van hun vliezige
vleugels zweefden zij waarschijnlijk over den waterspiegel, om in-
sekten en misschien ook waterdieren te vangen. Hun tanden dienden
zekerlijk meer om een prooi te grijpen en vast te houden, dan wel
om hem daarmede te verkleinen.
Ten opzichte van de huid van den vleugelviuger beweerde goldfuss
dat men zou verwachten dat zij met schilden of schubben bedekt was,
omdat het dier zoo duidelijk het karakter van den krokodil en den
monitor vertoonde. De toenadering tot de vogelgestalte doet de mogelijkheid
van een met vederen bedekt zijn onderstellen, en het in vele
opzichten op een vleermuis gelijken geeft recht tot het vermoeden
dat de huid met haar was bedekt. Goldfuss meende dat de door hem
bestudeerde Pt. crassirostris dit duistere punt schitterend opklaarde.
Het gesteente, :waarin dit exemplaar bewaard is gebleven, is namelijk
in den omtrek der beenderen zeer murw en zacht. Dit, zoowel als de
kleur van het gesteente op die plaatsen, wordt toegeschreven aan de
verrotting der zachte deelen, welke op die plaatsen gelegen waren.
Kalkdeeltjes waren tussehen de plooien van het vlieg vlies gedrongen,
en na het verrotten der zachte deelen vormden zij de bladerige laagjes
die tussehen den opperarm en den vliegvinger worden bespeurd. Zelfs
zouden er sporen van een spier en, op de plaatsen die door de vlieg-
vliezen ingenomen worden, afdruksels gezien worden van bosjes en vlokken
van kromme, heen en weer gebogene haren. Dikkere afzonderlijke
haarindruksels liggen tussehen de beide onderarmen, op den rug ziet
men het afdruksel van vlokkige, opgerichte manen, en aan den hals
een naar voren gerichte haarbos. Eenige zeer flauwe indruksels gelijken
sprekend op kleine vogelvederen: twee rijen streepjes die diver-
geeren; maar nooit vindt men een spoor van een schaft of kiel. Ook
op de steenplaat die den Pt. medius bevat, ziet men op beide oppervlakten
, vooral op de onderste, vele strepen en vezels die als de baarden
van een veder gelegen zijn, en op de plaats waar de buik ligt
vindt men een zonderling vezelig weefsel, als een vilt van haar en
veeren. Uit dit alles besloot goldfuss dat de Pt. crassirostris niet,
gelijk de reptielen, met schubben of schilden, maar met een pels van
zachte, bijna een duim lange haren, en misschien op vele plaatsen
zelfs met vederen bedekt was, en dat men derhalve mocht vermoeden,
dat ook zjjne geslachtgenooten een dergelijke huidbedekking hadden
gehad.
H ermann von meyer , die later het zelfde exemplaar van Pt. crassirostris
heeft bestudeerd, gelooft evenwel niets van alles wat goldfuss
over die haren en vederen heeft geschreven. Hij zegt dat hij overtuigd
is , dat de door goldfuss voor vliegvlies, haren en vederen aangeziene
deelen op verschijnselen berusten, die niet slechts ook bij andere
pterodactylen, maar ook en wel op volkomen gelijke wijze voorkomen
nevens versteeningen die niets met vleugelvingers te maken hebben.
De murwe toestand en het witachtige voorkomen van het gesteente
op de plaatsen waar de beenderen liggen, zijn ongetwijfeld wel gevolgen
van het verrotten van zachte deelen op die plaatsen, maar
de oneffenheden zijn volstrekt niet ;met plooien van het vliegvlies en
met spieren in betrekking te brengen, en de indruksels die van vederen
en haren afkomstig zouden zijn, missen de duidelijkheid waarmede
zij prijken op de afbeeldingen die door goldfuss gegeven zijn: die indruksels
enz. zijn niets anders als afzetsels van metaaloxyden in den
omtrek van versteeningen, zoogenoemde dendrieten.
W agner', die den pterodactylus den naam van Ornithocephalus, vogelkop
, gaf , kwam door zijne studiën tot de volgende besluiten: In
het water leefde dit dier zekerlijk niet: alle sauriërs, zij mogen in het
water of op het land leven, zijn kortbeenig, en het zelfde kan men
zeggen van de zwemvogels. De vleugelvinger integendeel heeft zulke
lange achterpooten als een land- of liever een luchtvogel, en vooral
overtreft, zooals bij dezen, het onderbeen het bovenbeen ver in lengte,
en tevens liggen de teenen zoo dicht bij elkander , dat men daaruit
wel het ontbreken van zwemvliezen mag afleiden. De groote ontwikkeling
van de hand, door de lengte van de middenhand, en vooral
door de ontzaglijke lengte van den kleinen vinger, bewijst ongetwijfeld
dat hij het voornaamste bewegingswerktuig is geweest, en wel op
de zelfde wijze als bij de vleermuizen en vogels, namelijk als vliegor-
gaan, hoewel verschillend van deze beide typen. De lange vinger
diende om het vliegvlies uit te spannen, hetwelk zich van den bui