ten, die zieh bij de Groninger Compagnie hadden aangesloten,
het eere-burgerschap der Academie door den Senaat aange-
boden. '
Voorts werd door Curatoren besloten, de terugkeerende
Academie-burgers met een zilvcren gedenkpenning te vereeren.
De Academische lessen werden kort daarop, den 3™ October,
weder hervat.
Intusschen had men reeds lange jaren ernstig geklaagd over
den toestand van het oude Äcademie-gebouw. Reeds in 1818
was er van een nieuw gebouw sprake geweest, doch de zaak
was toen blijven rüsten.
De toestand was echter langzamerhand zöö verergerd, dat
de Rector Magnificus, den i6en December 1840, van het literarische
auditorium getuigde „dat men waarschijnlijk nergens
een zoo siegt ingerigten beestenstal zal aantreffen.”
Nadat in 1842 de zaak ernstig in behandeling genomen was,
voornamelijk op initiatief van Mr. Herman de Ranitz, burge-
meester van Groningen en curator der Academie, werd de stad,
na langdurige onderhandelingen, ten slotte bij Kon. Besluit
van s Januari 1846 gemachtigd, om op den grond der bestaande
Äcademie-gebouwen en van eenige daarbij gelegene, aan het
Rijk behoorende woonhuizen, een geheel nieuw gebouw te
stichten, dat, na voltooiing, aan het Rijk zou worden over-
gedragen; — op voorwaarde, dat, indien de Hoogeschool mocht
ophouden te bestaan, het bedoelde gebouw en erf, in zooda-
nigen toestand, als waarin het zieh dan zou bevinden, onbe-
zwaard en onvoorwaardelijk aan de stad Groningen in eigendom
zou terugkeeren.
Den 12en Mei 1846 had hierop de verkooping plaats van
de oude Academie en hare bijgebouwen, en zes dagen later begon
men reeds met de afbraak, waarmede men den 5en Juli zöö ver