leeft. Ofschoon de wet der natuurkeus een minder groote rol speelt
in de ontwikkeling der soorten dan wij eens hebben gemeend, wij
mogen aan haar ten minste de eer geven verbeteringen in schoonheid
te hebben voortgebracht.
De stamboom van de andere familie der knobbeltandige hoefdieren,
die der zwijnen en peccaris, Suina, is ook zeer oud. Hij kan nagespoord
worden tot in het eocene tijdperk, toen de geslachten Palaeo-
choevus en Ghaerotkerium reeds een tandstelsel hadden gelijk aan dat
van het tegenwoordige zwijn, en nog het volle getal van tot den
grond reikende teenen bezaten. De zwijnen en de peccaris, ofschoon
zoo nauw verwant, beslaan toch twee verschillende takken van den
stamboom. Amerika bezat een tak van zwijnvormige dieren , die gevolgd
kan worden van den eocenen Eohyiis opwaarts tot aan den
tegenwoordigen peecari. Een menigte van zijtakken spreidden zich
daarvan u it, waarvan sommigen de grootte verkregen van een rivier-
paard. Sprekende over den Eohyus uit het onder-eoceen van Noord-
Amerika, zegt prof. Marsh: »In elk krachtig primitief type, dat
bestemd was om vele geologische veranderingen te doorleven, schijnt
een strekking te hebben bestaan om zijtakken af te geven, die hoog
gespecialiseerd werden en spoedig uitstierven, omdat zij niet in staat
waren zich geschikt te maken voor, of te adapteeren naar, de nieuwe
toestanden. De smalle weg van het thans bestaande zwijnachtig type
door bet geheele tertiaire heen, is als bezaaid met de overblijfselen
van zulke ambitieuse nakomelingen; terwijl het typische zwijn met
een nooit verloochenende hardnekkigheid volgehouden heeft, in spijt
van katastrophen en evoluties, en het nog leeft in den tegenwoordigen
tijd.” In het onder-eoceen hebben wij het geslacht Parahyus, klaarblijkelijk
een van die kortlevende gespecialiseerde takken. Dit dier
werd veel grooter dan de echte stamvormen, en het getal zijner
tanden werd veel kleiner. In het midden-eoceen hebben wij, op of
dicht bij den hoofdtak, den Helohyus. Al deze oude suillinen, misschien
met uitzondering van Parahyus, schijnen ten minste vier teenen
te hebben gehad, die allen gebruikt konden worden. In het onder-
mioceen vinden wij het geslacht Perchoerus, en daarnevens vele overblijfselen
van een anderen en grooteren vorm, Elotherium. Dit dier
leefde in Europa en Amerika. Sommige soorten van dit geslacht waren
bijna zoo groot als een rhinoceros, maar allen hadden slechts twee den
grond rakende teenen, de buitenste teenen van het zwijn waren hier
vertegenwoordigd door slechts kleine rudimenten, onder de huid verborgen.
Een zeer groote menigte van overgangsvormen bestonden ook in de
drie tertiaire tijdperken, het eoeeen, mioceen en plioceen, kenmerken
vertoonende zoowel van de zwijnen als van de herkauwers. Onder deze
was de familie der Anoplotherideae een der merkwaardigsten. Het Ano-
plotherium uit het eoeeen kwam ongeveer in grootte en vorm overeen
met den ezel, doch had een zeer langen staart. Zijn kiezen gelijken in
zekere mate op die van den rhinoceros, en zijn geheele tandstelsel is
bijzonder primitief, daar het uit 44 tanden bestond , welker kronen
bijna allen even hoog waren. De voet, integendeel, is zeer hoog gespecialiseerd
, en gelijkt op dien van het hert, daar er slechts twee
teenen aan waren.
Het miocene geslacht Chalicotherium, ’t welk in Noord Amerika,
China, Indie en Europa leefde, behoorde tot een verwante familie,
en bevatte .soorten zoo groot als een hedendaagsche rhinoceros. Geen
enkel dezer diereen overleefde het miocene tijdperk. Een andere familie
, die van een veel te gemengd type was om kans te hebben op
een lang leven, was die der Oreodontidae uit het mioceen èn plioceen
van Noord-Amerika. Door leidy wordt deze familie die der »herkauwende
zwijnen” genoemd. Hun hondstanden waren groot, en geleken
op die der zwijnen; de valsche kiezen waren van hèt herkauwers-
type, en de ware kiezen hadden den dubbel-halve-maan-vorm van de
typische Selenodonten onder de Artiodactylen of echte herkauwende
dieren. Hun voet had vier têenen, en het getal der tanden was
compleet, 44, in welk opzicht zij derhalve zoowel verschillen van de
zwijnen als van de schapen. En niet tevreden met deze pogingen om
tegelijkertijd schapen en varkens te zijn, ontwikkelden zij ook nog
hoornpitten gelijk het typische hert. Uitgeput door die vruchtelooze
pogingen, verdwenen de Oreodontidae voor eeuwig in het plioceen.
Wij zijn met dit overzicht verre afgedwaald van de echte zwijnen.
Van deze dieren kan men slee'hés dit zeggen , dat ofschoon zij op
wonderbare wijze als type zijn blijven bestaan, zij toch op gewone
wijze afgenomen of verminderd zijn, zoowel in grootte als in getal
van overlevende soorten. Het wilde zwijn van Erimanthia, dat fossiel
in Attika is gevonden , was grooter dan eenig thans bestaand zwijn,
en ook een ontzachlijk groot :wild zwijn bestond eens op de Siwalik-
heuvelen van Indie. Het gewone zwijn, Sus scrofa, zwerfde eenmaal
in het wild over het grootste gedeelte van gematigd Europa en Azië,