rhinoceros verschilden door het niet bezitten van hoorns op den neus.
De hoogst gespecialiseerde vorm van neushoorndier, de Rhinoceros
tichorrhinus, de beroemde wolharige rhinoceros van het post-pliocene
tijdperk, wiens tusschenschot van den neus volkomen verbeend was
en de hoorns droeg, stierf spoediger uit dan de minder gespecialiseerde
vormen. Dit dier leefde in geheel Europa en leefde zoo lang,
dat het een tijdgenoot werd van den mensch. Niet lang geleden heeft
een van deze groote dieren ons doen zien, hoe het er levend had
uitgezien. Een groot stuk rivieroever in Siberie werd ondermijnd en
viel in het water, en zie, daar stond een geheele wolharige rhinoceros,
met huid en haar, alsof hij leefde. In het tijdschrift St. Nicholas van
Maart 1886 vindt men een fraaie afbeelding van dit dier. Het leven
van deze soort was echter merkwaardig kort. Nicholson zegt: »deze
rhinoceros is een echt post-glaciaal dier, en wordt hoofdzakelijk gevonden
in quaternaire afzetsels in holen en in riviergrint.”
Onze hedendaagsche neushoorndieren behooren dus tot de oudste
zoogdieren en zijn slechts zeer weinig kleiner geworden, doch wel
afgenomen in getal van soorten: er bestaat nu slechts één levend
geslacht.
De uitgestorven familiën der Perissodactylen waren meestal logge,
laag gespecialiseerde dieren, met laag ontwikkelde hersenen. Het afgietsel
van den schedel van den Coryphodon uit het eocene tijdperk toont
aan, dat het cerebellum zeer groot, de beide hersen-halfronden zeer
klein , de lobus olfactorius groot en geheel vóór de hemispheren gelegen,
en dat het tandstelsel compleet was — een onfeilbaar bewijs van
lage ontwikkeling. Ook alle vijf met hoorn bekleede teenen waren
volkomen. De uitgestorvene Brontolherideae uit het mioceen hadden
hersenen even laag van type als die van den Coryphodon. Doch hun
voeten en tanden waren meer gespecialiseerd, en zij hadden twee
groote hoornpitten op de bovenkaak.
De Palaeotherideae vertoonen overeenkomst zoowel met den tapir
als met het paard, en waarschijnlijk schuilen onder deze dieren de
voorvaders van de beide laatstgenoemden. Macrauchenia had overeenkomst
zoowel met den kameel als met het paard. In één woord,
hoewel in den eoeenen en miocenen tijd de orden reeds min of meer
duidelijk gemerkt waren, de soorten waren nog zeer verward, en
elk dier schijnt overeenkomstigheden te hebben gehad met elk ander dier.
Onder de Artiodactylen of e v e n v i n g e r i g e n vinden wij hiervan
een zeer merkwaardig levend voorbeeld in den hippopotamus, ver-
toonende het oude type uit het eoeeen. De eocene dieren met knobbels
op de kiezen, en ook de vroegere tertiaire voorvaderen van de
herkauwers met gebogen tanden, leefden hoofdzakelijk in het water
en in moerassen. De meesten hunner afstammelingen adapteerden zich
langzamerhand tot een leven op het droge, en dit staat in verband
met een voordeelige vermindering of reductie der teenen. Doch de
rivierpaardfamilie heeft precies den tegenovergestelden weg ingeslagen :
van een dier, dat leefde1 op den moerassigen bodem der tertiaire
bosschen, is het bijna een volkomen waterdier geworden , zijn jong
zoogende in het water, en ten gevolge daarvan heeft het zijn volledige
voeten behouden, waaraan de vier teenen bijna volkomen ontwikkeld
zijn. En ook wat zijn tanden betreft, vertoont het tegenwoordige
rivierpaard teekenen dat het, geologisch-gesproken, zeer oud is. De
schedel van dit lompe dier lijkt op een slecht gevormde doos: De
breedte en hoogte van den snuit worden veroorzaakt door de-ont-
zachlijkè ontwikkeling van de middelste snijtanden en van de hoektanden.
Al deze tanden hebben wortels , die niét naar elkander gebogen ,
die niet gesloten zijn, maar die wijd en open van elkander af staan.
De hooge ouderdom, de antiquiteit, van den hippopotamus wordt
ook bewezen door het feit, dat soorten van dit dier zijn gevonden
in den bodem van Madagascar, waar hun overblijfselen zijn begraven
in moeras-afzetsels, tegelijk met die van den reusachtigen vogel, de
Epiornis. Aannemende dat Afrika en Madagascar eens een enkel land
zijn geweest, of ten minste door een 'landtong met elkander verbonden
, dan moet de scheiding vroeg in het tertiaire tjjdperk zijn gebeurd,
zoodat de stabiliteit of onveranderlijkheid van het geslacht Hippopotamus
ook door het geologisch onderzoek wordt bewezen.
In haar opvattingen betreffende dierlijke schoonheid is de natuur
vooruitgegaan naarmate de tijd voortging. De oude reptielen wedijverden
met elkander in leelijkheid van vormen, en de oudere typen
van zoogdieren, die tot in onzen tijd zijn blijven bestaan, zijn
grotesk leelijk, bij voorbeeld de olifant, het rivierpaard, het neus-
hoorndier en zelfs de nuttige vriend van den mensch, het zwijn. De
meesten hunner vroegere tijdgenooten schijnen nog leelijker te zijn
geweest, maar zij zijn ten minste niet in het leven gebleven om het
artistieke oog van den mensch te hinderen door hun onbevallige vormen.
Ook de mensch zelf is veel verbeterd in vergelijking met den ouden
miocenen vorm, die in de hedendaagsche anthropomorphe apen voort