6 DE Z00GD1ER-FAUNA VAN HET VERLEDEN.
hoog. Maar zij zijn verdwenen van de aarde, even als hun grootere
broeders. Men heeft wel eens gemeend, dat een buitengewone grootte
een der factoren was tot het uitsterven van een soort, doch klaarblijkelijk
stierf de kleine E. Falconeri om die reden niet uit.
Van de slurfdieren of Proboscidea komen wij tot het meest primitieve
van alle Ungulata of hoefdieren, de kameel. Het is bekend, dat
er thans van dit diergeslacht slechts twee zeer nauw verwante soorten
leven, de tvveebultige baktriaansche kameel en de eenbultige dromedaris,
een inboorling van de arabische woestijnen. De echte kameelen
verschijnen als plotseling in de oude wereld: zij worden gevonden
precies zoo ontwikkeld als zij nu zijn, in de Siwalik Hills van Indie.
Maar het geslacht Camelideae (kameelen en Harnas) verschijnt met een
weelde van soorten in Noord-Amerika. Procamelus verschilde slechts
van de thans bestaande kameelen, door dat hjj in plaats van drie,
vier voorste of valsche kiezen (Premolaria) had in elke zijde van de
kaak. De familiegeschiedenis van den kameel is zoo volledig en bijna
even belangwekkend als die van het paard. De eerst bekende voorvader
der kameelen schijnt het miocene Poebrotherium te zijn geweest,
welks voetbeenderen niet samengesmolten waren , en welks mond voorzien
was van een volledig stel snjjtanden. Toen verscheen Protolabus,
een dier ook met een volledig stel snijtanden, doch die lichtelijk
uitvielen. Daarna Procamelus, met snijtanden gelijk aan die van onzen
tegenwoordigen kameel, en tusschenvoets- of metatarsaalbeenderen ,
die samengegroeid of ineengesmolten waren tot een zoogenaamd kanon.
En eindelijk Pliauchenia en Auchenia, de onmiddellijke voorouders van
onze hedendaagsche Harnas. In de vorming der tanden bespeurt men
aanhoudenden teruggang. Nu en dan breken zij niet eens door het tand-
vleesch heen, en eindelijk verdwijnen zij volkomen — een proces
dat men in vele andere lijnen van afstamming eveneens waarneemt,
bij voorbeeld in de foetale tanden van vele knaagdieren, hoefdieren
en walvisschen, en ’t welk door cope »de wet van achterblijving” ,
van retardatie, is genoemd.
Vier familiën van Camelideae leven nog in Zuid-Amerika, maar in
Noord-Amerika — naar alle waarschijnlijkheid het oorspronkelijke geboorteland
van het geslacht — zijn zij volkomen uitgestorven. Een
llama, grooter dan de tegenwoordige kameel, leefde in Noord-Amerika
tot in den post-pliocenen tijd. Hoe kan men verklaren , dat die zwermen
van dieren van de familie der kameelen verdwenen zijn uit Noord-
Amerika, waar alle voorwaarden voor het bestaan gunstig voor hen
waren, zonder een uitsterven door ouderdom van het geslacht aan te
nemen ? En hoe zullen wij hun plotseling verschijnen in Azië verklaren ,
en hun voortdurend bestaan in de oude wereld? Mogelijk is het,
daar de kameel niet meer in wilden toestand wordt aangetroffen,
dat deze oude diervorm slechts bewaard is gebleven, door dat hij in
dienst van den mensch is geraakt.1
Voor wie juist geen zoölogen van professie zijn, zal het zeker aangenaam
zijn te vernemen, dat het groote onderscheid tusschen de
kameelen en alle andere herkauwende dieren hierin bestaat, dat zij,
behalve kiezen ,-zes tanden in de bovenkaak hebben, terwijl de overige
herkauwers in ’t geheel geen snijtanden noch hoek- of hondstanden
in de bovenkaak bezitten. Ook de tanden der onderkaak zijn minder
hoog gespecialiseerd dan die van runderen of schapen. De voet heeft
twee teenen, besloten in kleine, onvolkomene hoeven, en de voetzool
is breed en hoornachtig, maar het geraamte van den voet is
dat van een echten herkauwer.
Het geslacht Equus (paard, zebra, dauw, kwagga, ezel) heeft eveneens
een zeer belangrijke geschiedenis: het ontwikkelde zich langzaam;
het had een bloeitijd, waarin het in talrijke soorten en in ontelbare
kudden over de vlakten van Noord Amerika was verspreid; het werd
uitgeroeid schijnbaar even plotseling als zijn opkomst langzaam was
geweest, een uitroeiing even volkomen als onverklaarbaar door dè
natuurkeus. Want het amerikaansche paard leefde bijna tot in den
historischen tijd; en toen het .paard op nieuw door de Spanjaarden
in Amerika werd gebracht, tierde en vermenigvuldigde het zich in
wilden staat zoodanig, dat daardqor bewezen werd hoe geschikt dat
werelddeel voor het geslacht was, zoowel wat het klimaat als de
levenswijs betreft.
De stamboom van het paard is zeer belangrijk, vooreerst wegens de
hooge mate van specialisatie, die dit dier heeft bereikt, en ten tweede
wegens de volledigheid van eiken vooruitgaanden stap. Reeds in dè
eerste dagen van het Darwinismus vermoedden de evolutionisten onder
de palaeontologen het bestaan van een voorvader van het paard, die
vijf teenen had. Slechts gewoon te denken aan den zoo korten histori-
1 Wel heeft men in den laatsten tijd beweerd, dat er een wilde kameel in Midden-Azië
ja gevonden, maar het is ganach niet zeker dat het geen verwilderde is.