tanden. Doch de groote wijzigingen van de achterste gedeelten van
het geraamte blijven de zelfden. De walvisschen zijn derhalve bijzonder
weerspannig tegen de hypothese van een bijzondere schepping, een
speciaal-creatie; want het is onmogelijk zich een dier voor te stellen,
geschapen met tanden in foetaal-toestand alleen en met een rudimentair
bekken en dijbeen.
De zoetwaterzoogdieren , Sirenia, die in vele opzichten met de ceta-
ceeën overeenkomen, zijn snel uitstervend. De zeer gewijzigde vorm,
S t e l l e r ’s zeekoe, Rhytina Stelleri, die geen echte tanden had,
is omstreeks het midden van de achttiende eeuw uitgeroeid. Alle
sirenen hebben een rudimentair bekken, doch het is los geworden
van de wervelkolom en het rudimentaire dijbeen is geheel verdwenen.
Toch bezat het Halitherium, een sireen uit het mioceen, nog
een rudimentair dijbeen, zooals het exemplaar in Teylers museum te
Haarlem bewijst. De Sirenia verschijnen, gelijk de walvisschen, in
het eocene tijdperk. Zeer verschillend van de hoefdieren en de vleeseh-
etende dieren, die stap voor stap rugwaarts nagegaan kunnen worden
tot meer gegeneraliseerde vormen, verschijnen de sirenen en de
cetaceeën plotseling voor onze oogen in het eerst van het tertiaire
tijdperk, met al hun groote vormwijzigingen. De vergelijkende ontleedkunde
is bijna genoodzaakt tot het besluit te komen, dat gesteenten
van het eene of andere lang vervlogene geologische tijdvak
ergens onder de wateren der zee verscholen liggen, misschien voor
eeuwig voor ons oog verborgen en slechts te zien door de wetenschappelijke
verbeelding.
Niet slechts de walvisschen en de sirenen maar ook andere hoog
gespecialiseerde vormen verschijnen plotseling voor ons oog in het
eocene tijdperk. De v l e e r m u i z e n , de meest gewijzigden van alle
insekteneters, verschijnen in het eoeeen van Europa, en niet slechts
de onder-orde v l e e r m u i s doet dit, maar ook een vorm, die volkomen
gelijk is aan de hedendaagsche europeesehe vleermuis.
De t a n d e l o o z e n , Edentata, schild dieren, schubdieren, luiaards
enz. zijn niet verder achteruit gevonden dan in het mioceen van
Europa en Noord-Amerika. Doch ook zij verschijnen in eens met hun
vreemde bijzonderheden van -dentitie en zonderlingen'ongemakkelijken
gang. Twee geslachten van tandeloozen^ hebben géén tanden ; de overige
leden der orde hebben tanden zonder echt émail en zonder echte wortels,
en de snijtanden ontbreken volkomen, behalve bij dé Armadillos. De
luiaards en vele andere edentaten loopen op dê buitenzijde van hun
voor- en achtervoeten, met de nagels naar binnen gebogen. Waarschijnlijk
vinden de luiaards deze inrichting van hun ledematen zeer
gemakkelijk; daar zij hun leven doorbrengen hangende met den rug
naar beneden aan boomtakken, waarbij hun nagels natuurljjke haken
vormen. De oudste vertegenwoordiger der tandeloozen, het reusachtige
Macrotherium uit het mioceen van Frankrijk, liep precies op-de zelfde
wijze. De teenen waren voorzien van ontzachlijke nagels of klauwen,
die naar binnen gebogen waren, naar de handpalmen en de voetzolen,
tengevolge, van de buiging der eerste vingerleden op. de middenhandsT
en middenvoetsbeenderen. Ook de beroemdste van alle groote, uitgestorvene
g r o n d -l u i a a r d s , het Megatherium, liep op dezelfde manier.
Men gelooft dat deze groote dieren op de hurken zaten, gesteund
door hun dikken staart en den stam der .boömen met hun krachtige
voorpooten omklemden , hetzij om hem met de wortels uit den grond
te halen, hetzij om hom te breken en daarna de bladeren op te
eten. Het Megatherium verkreeg een lengte van achttien voet, en zijn
beenderen waren dikker dan die van den olifant: zijn dijbeen is bijna
driemaal zoo dik als dat van eiken hedendaagschen olifant. N u, niets
is er zekerlijk wat voor zulk eèn bijzonder groot en log dier ongemakkelijker
heeft moeten zijn, dan te loopen op den buitenkant van
zijn kromme voeten. Men moet gelooven dat het Megatherium afstamde
van een op boomen levenden voorvader, waarvan de thans levende
luiaard nog een overlevende vertegenwoordiger is, dat het te dom en
te zwaar was om zich te voegen naar de uitwendige omstandigheden
en dat het derhalve reeds vroeg uitstierf in den levensstrijd.
De edentaten zijn zeer verminderd, zoowel in getal van soorten als
in lichaamsgrootte. In Europa leven er geen meer, en slechts een
geslacht leeft nog in Azië — de geschubde miereneter, Manis. Twee
of drie soorten bewonen Afrika, terwijl de overige hedendaagsche edentaten
in Zuid- en Midden-Amerika worden gevonden, waar zij in de
pliocene en postpliocene tijden hun grootste ontwikkeling bereikten.
Zuid-Amerika was in dien tijd door de zee gescheiden van Noord-
Amerika en die omstandigheid gaf dezen loggen dieren waarschijnlijk
een goede kans in den strijd voor het bestaan. De hoogere zoogdier -
vormen werden belet om in het zuidelijk halfrond te dringen, gedurende
den tijd waarin de edentaten bezit namen van dat land. Zij