schen tijd, vond dit vermoeden geen geloof bij de tegenstanders van
darwins theorie: zij meenden dat, daar paarden, runderen, katten en
andere dieren op oude gedenkteekenen afgebeeld waren juist zóó als
zij nu zijn, die dieren oorspronkelijk geschapen moesten zijn, juist
zóó als wij hen nu kennen. Thans zijn er bijna geen natuurkenners
meer, die niet gelooven dat er een vi j f t eenige voorvader moet
zijn geweest van den vierteenigen Eohippm , den drieteenigen Mesohippus
en eindelijk van ons tegenwoordig paard.
Ziehier nu den stamboom van het paard. In het onder-eoceen van
New-Mexico vindt men de overblijfselen van Eohippus, een dier ongeveer
zoo groot als een vos, met het volle getal tanden (44) en
een r u d ime n t a i r e n dui m, behalve vier teenen aan den voorsten
voet. De achtervoet had drie teenen , en alle teenen eindigden in hoeven.
In aardlagen, een weinig hooger gelegen dan die welke de resten
van Eohippus bevatten, vindt men den Orohippus. Dit dier was ongeveer
even klein als de Eohippus en had vier teenen aan den voor- en drie
aan den achtervoet; maar de de rde teen is de g r o o t s t e en de
rudimentaire duim is verdwenen. Ook de Orohippus heeft nog 44 tanden ,
maar een groote tusschenruimte scheidt de valsche kiezen van de hoektanden
, een bijzonderheid die nog sterker bij het hedendaagsche paard
uitkomt.
In het onder-mioceen verschijnt Mesohippus, een dier bijna zoo groot
als een schaap , maar met langere beenen. De voorpoot is nu drieteenig ,
en slechts een enkel priembeen vertegenwoordigd den kleinen vinger.
Het Anchitherium komt voor in het mioceen van Europa. Dit dier
vertegenwoordigt weer een stap vooruit. Er waren drie teenen die den
grond raakten aan eiken voet, doch de middelste teen was de dikste,
en zelfs het priembeen dat de vijfde teen vertegenwoordigt, was verdwenen.
In de miocene en vroegste pliocene tijden vertoonde zich een meer
op een paard gelijkenden diervorm, maar de anatomische verschillen
tusschen den Hipparion en zijn voorganger zijn niet groot. De middelste
of derde teen is nu de eenige teen, die den grond raakt, terwijl de
tweede en vierde teenen, ofschoon uitwendig zichtbaar en van kleine
hoeven voorzien, zoo dun en kort zijn, dat zij niet behulpzaam zijn
in het dragen van het gewicht van het lichaam.
Eindelijk verschijnt het echte paard, waarin de onbruikbare tweede
en vierde teenen van Hipparion terug gebracht zijn tot rudimentaire
priembeenderen, die onder de huid verborgen liggen.
In Amerika zijn er twee vormen van echte solipeden ontwikkeld :
Pliohippus ^ die gelijk het Hipparion ongeveer de grootte van een ezel
had — en ons hedendaagsch paard.
Geljjk de teenen van stap tot stap in hun wijzigingen kunnen worden
gevolgd, kunnen wij ook de specialisatie van de tanden van het
geslacht Equus volgen. Doch opmerkelijk is het, dat die veranderingen
der tanden niet gelijken tred hebben gehouden met de wijzigingen der
-teenen. Het tegenwoordige paard bezit nog wel 40 tanden, maar de
eerste valsche kies, die een goed ontwikkeld en bruikbare tand was
in de eocene en miocene paarden, is bij alle hedendaagsche paarden
rudimentair, wordt niet gebruikt, en valt spoedig uit. Ook de honds-
of hoektanden zijn zeer veel kleiner geworden en zelden bij de merrie
aanwezig, zoodat inderdaad een zeer groot getal van volwassen paarden
acht tanden minder heeft dan hun voorvaders.
Geen enkel fossiel eenhoevig dièr was grooter dan het tegenwoordige
paard. In dit opzicht is het paard zelfs een uitzondering onder de op het
land levende zoogdieren , aantoonende dat het paard thans waarschijnlijk
op den hoogsten trap van volmaking staat, die de soort kan bereiken.
De anthropomorphe apen en het geslacht Equus behooren tot de weinige
land-zoogdieren, die geen. uitgestorven leden van hun orde kunnen
aanwjjzen, die- hen in grootte overtroffen. Ook de mensch behoort tot
een orde die nog niet achteruit gegaan of gedegenereerd is. Wat
zijn »levensverwachtingen” als soort mogen zijn, kan gegist worden
als men het lot van andere soorten bedenkt. In . een geschiedkundig
opzicht kan de duur van zjjn soort zeer lang zijn, maar, geologisch
sprekende, zal deze waarschijnlijk zeer kort zijn.
Van de Perissodactylen of o n e v e n v i n g e r i g e n kan men zeggen,
dat zij in een meer fragmentarischen vorm zijn blijven bestaan,
dan misschien eenige andere onder-orde van zoogdieren. Van de zeven
voornaamste familiën der Perissodactylen zijn er slechts drie in ’t leven
gebleven, en slechts een is niet verminderd in grootte {Equus). Van
de familie der Tapiridae leeft er slechts nog één geslacht, dat der
tapirs. Deze dieren vertoonden zich in een menigte van vormen, tot
in het eocene tijdperk : zij vers'childen van de grootte van een haas
tot die van een neushoorndier.
De rhinocéros is een vertegenwoordiger van een zeer oud geslacht :
het heeft sedert de miocene tijden bestaan, ja is zelfs in het eoceen
vertegenwoordigd door soorten, die vooral van den hedendaagschen