tijd in de bosschen van Europa heeft geleefd, jdlius caesar beschrijft
den urus als in zijn tijd in het hercyniaansche bosch levende en
zegt, dat hij bijna zoo groot was als een olifant, maar van gedaante
en kleur als een stier. Hoe groot dit rund was, mag afgeleid worden
uit het feit dat een schedel in het Britsch museum, die bij Athole
in Pertshire is gevonden, een lengte heeft van een engelscbe yard,
terwijl de hoornpitten een vlucht hebben van drie voet en zes duim.
De a u r o c h s of lithuaansehe bison, Bos priscus, kan moeielijk als
een fossiele vorm beschouwd worden, daar dit dier nog tegenwoordig
met veel zorg in een bosch in Lithauen, aan den Czaar van Rusland
behoorende, wordt verpleegd. Ook vindt men tegenwoordig in bijna
alle dierentuinen een europeesche bison tentoongesteld, als een geschenk
van den russischen keizer. Doch overblijfselen van dit groote
rund worden in menigte in verschillende voorhistorische afzetsels gevonden.
Bos priscus was een tijdgenoot van den mammout, van den
wolharigen rhinoceros, van den holenleeuw , van den holenbeer, van
het iersche reuzenhert en andere dieren, die allen grooter van gestalte
waren dan hun hedendaagsche afstammelingen, maar die allen
volkomen verdwenen zijn.
Men heeft voorheen gemeend dat julius caesar niet den Bos pri-
migenius maar den Bos priscus heeft bedoeld. Doch in zijn beschrijving
van den urus spreekt hij noch van de manen, noch van den
dikken vacht van den aurochs, en ook seneka en plinius spreken
van den bison en den urus als van twee verschillende dieren. Het
onderscheid tusschen deze beide runderen was trouwens vrij groot.
Behalve in hun ledematen, die bij den aurochs veel dunner waren
dan bij den urus, had ook de urus een plat voorhoofd en lange, naar
voren gerichte hoorns, terwijl de aurochs een gewelfd voorhoofd en
kortere, niet naar voren gebogene hoorns had, zooals duidelijk te zien
is aan den schedel met de hoornpitten van Bos priscus, die in Teylers
museum te Haarlem te zien is. Het is van den aurochs en den urus,
en over andere wilde dieren, zooals de eland, dat gesproken wordt
door Siegfried in het Nibelungenlied:
Danach scMug er scliiere,
Einen Wisent und Elch,
Stsrke Ure viere,
Und einen grimmen Schelch.
en eveneens worden deze beide rundersoorten bedoeld als wij lezen
in Hyppolylus, Act. 1 , v. 68 van seneka:
Tibi dant variae pectora tigres,
Tibi villosae terga bisontes,
Latisque feri cornibus uri.
en bij plinius , Lib. V III, cap. XV: Jubatos bisontes excellentique vi
et velocitate uros, quibus imperitum vulgus bulalorum nomen imposuit.
Laat ons nu zien hoe het met de v l e e s c h e t e n d e d i e r e n , Car-
nivora, gegaan is in hun strijd voor het bestaan, hun struggle for life.
De minst gespecialiseerde familie dezer dieren is die der b e r e n ,
Ursidae, maar die evenwel haar plaats in de schepping blijft innemen,
even goed als de hooger gespecialiseerde vormen: de beer heeft iets
van de stijfhoofdigheid die het zwijn kenmerkt, dit namelijk, dat hij zich
niet te vlug verbetert of ontwikkelt. In den loop plaatst de beer
de geheele voetzool op den grond, en vertoont daarin het primitieve
type van den voet. Ook zijn tanden zijn slechts gedeeltelijk geadapteerd
, aangepast, tot een vleeschdieet; want,- ofschoon de snijtanden
en hondstanden den gewonen vleeschtandenvorm hebben, de scheurtand
, zoo kenmerkend voor den gewonen vleescheter, heeft een knobbelige
kroon in plaats van een scherpen snijdenden rand. En wat
merkwaardig is, de beer is op weg om aan elke zijde van de bovenkaak
en van de onderkaak drie valsche kiezen te verliezen.
De echte beren zijn eerst betrekkelijk laat verschenen. Het oudst
bekende type behoort tot het geslacht Hyaenarctos uit het mioceen.
Doch vormen leidende tot den beervorm kunnen veel verder terug
nagespoord worden, totdat wij ten laatste komen aan den b e e r h o n d ,
Amphicyon, van welk dier de afstamming zoowel van de beren als van
de honden kan afgeleid worden, volgens oscar schmidt.
De h y e n a b e e r , Hyaenarctos, had een meer gespecialiseerd tand-
stelseL dan de beren, en stierf vroeg uit. De echte beren zijn eerder
toegenomen dan afgenomen in getal van soorten, doch in grootte
van lichaam kan geen levende beer, zelfs de gevreesde grizzly niet,
vergeleken worden met den reusachtigen h o l e n b e e r , TJrsus spelaeus
uit het pöst-pliocene tijdperk. Het fraaie geraamte van een TJrsus
spelaeus uit Moravie, dat Teylers museum te Haarlem versiert, is
van zulk een reusachtig individu , dat het in opgeriehten stand een
hoogte heeft van 2,75 meter.
De bovengenoemde grizzly bear van Noord-Amerika is waarschijnlijk
identisch met TJrsus ferox uit het tertiair. In Amerika zijn tot heden