DE ZOOGDIER-FAUNA VAN HET VERLEDEN.
De voet van den mensch vertegenwoordigt een meer primitieven vorm
dan die van de thans levende apen en mensch-apen, en bewijst dat
hij nooit een grijpvoet, een préhensile voet geweest is, zooals die der
lemurs en apen. Bij sommige menschenrassen is de groote teen be-
wegelijker dan bij ons, maar nooit is hij opponeerbaar geweest, dat
is, nooit is hij zoover met zijn binnenvlakte tegenover de binnenvlakte
der andere teenen geplaatst kannen worden, om er voorwerpen
mede te grijpen, zooals wij doen met den duim en de andere vingers.
Door bet bovenstaande hebben wij gezien, hoeveel er voor den
palaeontoloog nog te onderzoeken overblijft; hoe duister de wetten
zijn, die het verschijnen, den duur en het verdwijnen der soorten
beheerschen, al is het dat wij éen dier wetten, die der natuurkeus,
door DARWiN voldoende hebben leeren kennen. Sommige lage vormen
leven voort door alle veranderingen heen: zij bloeiden reeds in het
mioceen, en zij bloeien nog. Andere vormen verdwijnen met wonderbare
snelheid, ja, geheele orden worden volkomen uitgeroeid. Sommige
hoog gespecialiseerde vormen leven voort tot den huidigen dag,
bij voorbeeld de olifant. Anderen ontwikkelden snel tot een hoog
punt van specialisatie en stierven even snel u it, bij voorbeeld de
sabeltandige tijger en de Hyaenodon.
Ook hebben wij gezien, hoe de mogelijkheid bestaat, dat wij nog
eens een in ’t leven geblevene half-menschelijke vorm, zooals de soko,
zullen vinden, een half-menschelijke vorm, zooals wij ons mogen verbeelden,
dat de mi oc ene me nsc h is geweest. Want de palaeonto-
logie leert, dat een soort niet noodzakelijk uitsterft door het vóórtbrengen
van een hoogeren vorm. De niet gedifferentieerde primitieve
vorm en de hoog gespecialiseerde afstammeling kunnen naast elkander
blijven bestaan.