soort regelen. Gelijk een mensch vóór zijn tijd kan sterven door het
een of andere toeval, maar eindelijk moet sterven van ouderdom , zóó
schijnt het ook te zijn met soorten en zelfs met orden van levende
wezens. De soorten mogen vernietigd worden door katastrophen, zoo-
als de ijstijd er een is geweest; of door veranderingen in de aardkorst,
zooals het opdrogen van moerassen of het doorbreken van landtongen ;
of. door dat de natuurkeus hunne mededingers in den levensstrijd begunstigt
— maar als er niets van dat alles gebeurt, als geen uitwendige
omstandigheden vernietigend werken op de soort, toch zal zij o. i. eens
s t e r v e n door oud erdom. En dit vooral wenschen wij in het
volgende overzicht te bewijzen.
De studie der palaeontologie heeft ons in staat gesteld de stam-
boomen van zeer vele thans levende dieren te schetsen. Die stamboomen
vertoonen ons de veranderingen en wijzigingen , die de soort heeft ondergaan
sedert zij voor het eerst verscheen. Hier zien wij tanden verdwijnen
, een tandknobbel verloren gaan of een gewricht geankylo-
seerd worden, en door zulke soms bijna onmerkbare wijzigingen, maar
die steeds voortgaan, zijn de merkwaardigste structuurveranderingen
te weeg gebracht. Door het bestudeeren van die veranderingen zijn wij
in staat gesteld den stamboom van den kameel, het paard, den hond,
de kat, terug gaande te volgen tot primitieve, of liever, tot eenvoudiger
vormen. Want de ware primitieve vormen, waarvan de hoogere dieren
afstammen, zijn tot heden nog niet ontdekt •—- misschien zijn zij voor
eeuwig begraven in de aarde beneden den oceaan maar wij bljjven
er naar zoeken , ijverig en geduldig. De studie der embryologie en der
vergelijkende ontleedkunde stellen ons in staat', door de » wetenschappelijke
verbeelding”, die oude vormen min of meer volkomen weer op
te bouwen. Maar we te n hoe die oudste vormen geweest zijn zullen
wij misschien nooit; want de oudste zoogdieren, die de palaeontologie
ons heeft leeren kennen, zijn ganschelijk niet primitief, zij zijn reeds
hoog gespecialiseerd, en moéten dus lange reeksen van voorvaderen
hebben gehad.
Er is ook een théorie , en die op een menigte goed waargenomene
feiten rust, dat de lagere dieren noodzakelijk uitsterven in den strijd
voor het bestaan, door den invloed der hoogere dieren. Maar, zooals
wij ook in dit overzicht zullen zien, ofschoon het waar is, dat de
lagere orden der zoogdieren dikwijls het veld hebben moeten ruimen
voor de hoogere, toch is het ook waar, dat soorten en zelfs orden
uitgestorven zijn, die geen mededinging met hoogere hadden te lijden,
en die uitgestorven zijn , omdat zij moesten sterven van ouderdom.
En om dit alles aan te toonen, kunnen wij niet beter doen dan de
hoogere en voornaamste orden der zoogdieren te laten voorbijgaan
voor onzen geest en te zien , hoe weinig soorten er betrekkelijk in het
leven zijn gebleven en hoe geheimzinnig de wetten zijn , die haar
verschijnen en haar verdwijnen regeeren.
Wij willen beginnen met een blik te werpen op de b u i d e l d i e r
en , of Marsupialia. Het is bekend dat de dieren, die tot deze orde
behooren, geen moederkoek, placenta, hebben, maar dat het moeder-
dier het onvoldragen jong, in zeer onrijpen toestand, in een uit-
wendigen zak draagt^ en voedt. Tot voor eenigen tijd meenden de
palaeontologen, dat de buideldieren het eerst in Europa waren verschenen
, en algemeen was men van meening, dat zij noodzakelijk
uitgestorven waren voordat de hoogere placentale diervormen verschenen.
Zij zijn uitgestorven in het miocene tijdperk, zoowel in
Europa als in Amerika. Men was met deze theorie volkomen tevreden,
tot dat men in staat gesteld werd de geschiedenis der buideldieren
in hun eigen vaderland, Australië, te bestudeeren. Australië
is, zooals de geologen ons hebben aangetoond, van het overige der
wereld afgescheiden vóór het begin van het krijttijdperk, en dus voor
dat placentale zoogdieren tijd en gelegenheid hadden gehad, om in
dat werelddeel te komen. Daar, in Australië, waren de marsupiale
zoogdieren de baas over alles wat tegelijkertijd leefde; zij bloeiden en
ontwikkelden zich op alle mogelijke wijzen. Zij werden gedifferentieerd
in plant-eters, insekten-eters en groote vleesch-eters; zij leefden op
boomen, vlogen op de wijze van vleermuizen, groeven holen en gangen
in den grond; in één woord, zij bootsten de meesten der groote
orden van dieren na, die in andere werelddeelen leefden. Sommigen
werden reusaehtig groot: er zijn er bij, die zestien voet hoog moeten
zijn géweest, terwijl de grootste, thans levende kangoeroe slechts vijf
voet hoog is. Dit nog levende geslacht kangoeroe, Macropus, is in de
post-tertiaire of pleistocene aardlagen vertegenwoordigd door soorten,,
die in alle wezenlijke opzichten gelijk waren aan de hedendaagsche
vormen, maar die zeer groot van gestalte waren -— eene soort was
zelfs zoo groot als een rhinoceros. Diprotodon heet hij: zijn schedel
was bijna vier voet lang, en het dier was ongeveer zestien voet hoog.
Owen zegt: »hij was een reusachtige kangoeroe, doch zonder het vermogen
van te springen”. Een ander marsupiaal dier, de Thylacoleo,