18 DB ZOOGDIER-FAUNA VAN HET VERLEDEN.
nog geen overblijfselen van beren gevonden, zoodat wij mogen besluiten
dat de Ursidae van europeeschen oorsprong zijn.
De hoogst gespecialiseerde vleeschetende dieren zijn de k a t t e n ,
Felidae, daar bun tanden J,ot 80 zijn gereduceerd. De hoektanden
zijn zeer krachtig ontwikkeld en alle kiezen en valsche kiezen zijn
snijdend, met uitzondering van de achterste kies der bovenkaak. De
nagels zijn, als zij niet gebruikt worden, in kokers terug getrokken ,
en blijven dus altijd scherp. De soorten zijn over de geheele aarde
verspreid, en daartoe behooren de wreedsten van alle hedendaagsche
verscheurende vleeschetende dieren. Doch sedert het post-pliocene
tijdperk zijn zij in grootte verminderd. De h o l e n l ee u w, die zoover
noordwaarts als Yorkshire en Polen leefde, geleek volkomen op
onzen leeuw, Felis leo, behalve dat hij veel grooter was.
Het merkwaardigste lid der kattenfamilie was evenwel de hoogst
gespecialiseerde van alle Felidae, hooger dan een der thans bestaande
vormen. Deze vreeselijkste aller katten was de Machairodus of sabel-
t a n d i g e tijger. Hij had slechts zes en twintig tanden. Zijn hoektanden
waren buitengewoon groot, snijdend, sabelvormig. Er zijn geleerden
, die beweren dat de Machairodus uitstierf omdat hij ten laatste
zijn mond niet meer kon sluiten, wegens die sabeltanden. Deze theorie
is even goed of even slecht als elke andere theorie, waarmede wij,
in den tegen woordigen staat onzer kennis, het uitsterven van soorten
trachten te verklaren. Hoe dit ook zij, de sabeltandige tijger was
ver over de aarde verspreid : zijn overblijfselen zijn gevonden in Europa ,
Indie en Noord- en Zuid-Amerika. Hij verschijnt voor het eerst in
het mioceen, en verdwijnt in het post-plioceen.
Een niet minder vreeselijk dier was Hyaenodon horridus uit het
eoceen en mioceen van Europa. Hij had het volle getal tanden , 44 , maar
dezen waren allen vleeschtanden , dat is geschikt om vleesch te verscheuren
: zij hadden geen van allen knobbels. Er waren vele soorten van dit
geslacht; maar ofschoon zij klaarblijkelijk volkomen in staat waren hun
mond te sluiten , stierven zij toch uit, even goed als de sabeltandige tijger.
De familie-stamboom der katten is zeer groot en zeer belangrijk.
Oscar schmidt geeft in zijn werk getiteld: Mammalia, een verslag
van de afstamming der Felidae, door de Viverrae, van den vivernna-
hond , Cynodictis, die de tandformule van den hond, Canis, vertoont:
snijtanden hoektanden voorste kiezen -j- kiezen j .
De lijn van afstamming kan letterlijk van den eenen tand tot den
anderen gevolgd worden van den Cynodictis uit het eoceen, door
Proelurus en Pseudoelures, tot het geslacht Felis, en zelfs nog verder
tot den Machairodus. Deze overgangsvormen zijn grootendeels gevonden
in Frankrijk bij Filhol, in de eocene lagen van het zuidwesten
van Frankrijk tot in de onder-miocene afzetsels van Saint Gérard le Puy
aan den Allier, en in de opper-eocene phosphoriten van Quercy.
De wa te r zo og d i er en, Cetacea, walvisschen , dolfij nen enz. zijn ,
volgens NiCHOLsoN , niet bijzonder belangrijk uit een palaeontologisch
oogpunt, daar er betrekkelijk weinig overblijfselen van uitgestorven
soorten van deze familie zijn gevonden. Hun grootste ontwikkeling
verkregen zij in het miocene tijdperk , toen er zoowel groote als kleine
walvisschen, dolfijnen en ook twee geheel uitgestorven geslachten,
Zeuglodon en Squalodon, leefden. In onze dagen zijn zij eerder toe-
dan afgenomen in grootte, want de hedendaagsche groenlaudsche wal-
visch, Balaenus mysticetus groenlandicus, bereikt soms een lengte van
90 tot 100 voet. Doch, uit een evolutionistisch oogpunt gezien, zijn
de cetaceëen een merkwaardig en tot heden nog niet verklaarbaar
probleem. Sommige eigenschappen der cetaeeeën brengen hen zeer na
aan de primitieve hoefdieren, zooals bij voorbeeld hun samengestelde
maag, enkelvoudige lever, de ademhalingswerktuigen, maar vooral
de voorttelingsorganen. Dat de walvisch in elk opzicht een echt zoogr
dier is, ofschoon hij voor een leven in het water is geadapteerd
geworden, weet iedereen. Dat hij eens vier ledematen, pooten, bezat,
blijkt duidelijk uit de nog bestaande rudimentaire bekkenbeenderen
en het laatste overblijfsel van een dijbeen in den hedendaagschen
walvisch; en dat hij eens het gewone zoogdier-tandstelsel bezat, wordt
bewezen door de foetale tanden van het ongeboren dier, die vóór de
geboorte geabsorbeerd worden. En desniettemin , dit zoo uiterst hoog
gespecialiseerd dier, dat naar elke theorie van evolutie, duizende en
duizende jaren bestaan moet hebben om zulke groote vormveranderingen
te ondergaan, wordt reeds in de oudste tertiaire lagen, ja
misschien zelfs in de gesteenten van het opper-juratijdperk gevonden:
de Palaeocetus Sedgivicki.
De oudste cetaeeeën, de z e u g l o d o n t e n , hebben een veel minder
hoog gespecialiseerd tandstelsel dan de hedendaagsche walvisschen. Zij
hebben groote kiezen met getande kroonen, somtijds tien in getal en
met twee wortels in de kaak geplant, snijtanden, en uitvallende