Ik haast mij deze voordracht géreed te maken voor' ons Album der
Natuur, om den geëerden lezer het genot te verschaffen, dat de hoorders
hebben gesmaakt op de bovengenoemde vergadering der academie
van Washington.
Doch om nu niet, zooals het spreekwoord zegt, met de deur in
’t huis te vallen, veroorlove men mij , eer wij verder gaan, een kort
overzicht te geven van hetgeen er geschreven is, betreffende het
bestaan van den me n s c h in v o r i g e t i j d p e r k e n der a a r d -
ge s c h i e d e n i s .
Ik zeg een zeer k o r t overzicht, want er zijn een 25 jaren geleden
en later over dit onderwerp reeds zeer dikke boeken geschreven 1
en bovendien een macht van opstellen in bijna alle wetenschappelijke
tijdschriften der beschaafde wereld. Laat ons zien hoe de stand der
wetenschap was op het oogenblik toen het werk van dubois in ’t licht
kwam. Prof. zittel zegt:
»Over den oorsprong en de afkomst van den mensch heerscht voor-
loopig nog een volkomene onzekerheid. Het bestaan van den mensch
in diluviale of nog oudere aardlagen werd, vijftig jaar geleden •, bijna
eenstemmig ontkend. Latere nasporingen hebben echter aangetoond,
dat er aan de historische tijdrekening van elk beschaafd volk, voorafgaat
een niet door traditie of sehriftelijke aanteekeningen bewezen
v ó ó r h i s t o r i s c h t i jdperk. Terwijl de historische overlevering
ten hoogste een tijdruimte van 6000 tot 8000 jaren omvat, strekt
zich het vóórhistorisch bestaan van den mensch in veel vroegere tijd-
perioden uit. In Europa begint die vóórhistorische tijd reeds in de
eerste duizend jaren v. C. Geschiedkundig echter weten wij niets van
de paalbewoners van Zwitserland, noch van de makers der Kjökkenmöddinger
in Denemarken, noch van het volk hetwelk in den jongeren
steentijd andere gedeelten van Europa bewoonde. Echter leefden
zij toen onder dezelfde klimatologische en orographische voorwaarden,
in de zelfde plantaardige en dierlijke omgeving, als wij
zelven in onzen tijd ; zij kweekten huisdieren, bebouwden den grond,
en gebruikten, nevens wapens en gereedschappen van steen, ook
1 Zie: LYELL, The geological evidences o f the antiquity o f man.
Le Hon , L’komme fossile en Europe.
yON HELLWALD, Eer vorgeschichtliche Mensch.
LUBBOCK, Prehistorie times,
Winkler, Be mensch vóór de geschiedenis.
beenderen en hoorn en zelfs metalen , zooals bronsV koper en eindelijk
ook ijzer. De zoogenoemde jongere of n e o l i t h i s c h e s t eent i jd
behoort derhalve nog tot de hedendaagsche geologische periode, tot
het a l l u v ium.
»Doch ook uit het d i l u v i um, waarin huisdieren en cultuur-
gewassen volkomen ontbreken, zijn ons talrijke sporen van den
fossielen mensch bekend. In Europa: beboeren de woonplaatsen van
den mensch in holen, grotten en op vlakten uit de zoogenoemde
»reudierperiode” grooténdeels tot den i jst i jd of tot den p o s t g l a -
ci a l en tijd . Nevens het rendier waren bet paard, de oeros, de
auerochs, het hert, de gems, de muskusos, de saiga-antelope, het
Wilde zwijn, de wolfy de beer, de ijsVos, de veelvraat, de berg-
haas, de. marter, de hermelijn',: de lemming,' de springmuis, de
marmot, de zwaan, de auerhaan, het berkhoen en anderen, kenmerkende
tijdgenooten van den mensch. Daarentegen ontbieken
het rund, het schaap, de geit, het varken, de 'hond en alle
overige huisdieren. Ook metalen voorwerpen, pottebakkerswerk en
grafsteenen uit den rendiertijd zijn onbekend. Voor het maken van
wapens, werktuigen en sieraden gebruikte men voornamelijk vuursteen
, beenderen en ivoor. De vuursteenen werktuigen uit den p a -
l a e o l i t h i s c h e n of ouderen s t e ent i jd onderscheiden zich van
die uit den neolithischen tijd door een veel minder fijne bewerking.
Zjj zijn nooit doorboord en niet geslepen, maar slechts ruw bekapt;
zij zijn door het slaan mét andere steenen tot voorwerpen gemaakt,
die als bijlen, messen , krabbers, lansen en pijlpunten konden dienen.
Nevens vuursteen werden er uit rendierbeenderen en geweien harpoenen,
pijlen, naalden, handvatsels van werktuigen en sieraden gesneden.
Zeer belangrijk zijn de afbeeldingen, die de menschen van
den ouderen steentijd, klaarblijkelijk met vuursteen splinters, niet
zonder talent en meestal zeer kenbaar, op beenderen en stukken
ivoor hebben gekrast. De holen van Périgord, die van Belgie, bij
Genève en Schaffhausen, hebben een vrij groot getal van zulke gekraste
teekeningen geleverd, waarbij vooral de beeltenis van het
paard en het rendier het meest voorkomt. De keukengereedschappen
met versieringen en teekeningën, die nog heden ten dage door de
Eskimos vervaardigd worden, herinneren ons de kunst-uitingen van
den palaeolithischen oermensch.
»Reeds in het jaar 1833 heeft boucher de perthes opmerkzaam gemaakt
op het voorkomen van ruw bewerkte vuursteenen in het ge