de zitting bij hem te komen, öm persoonlijk de overblijfselen, die
besproken zouden worden, te onderzoeken. Zijn uitnoodiging werd
gaarne aangenomen.
»Het eerste zien van de fossielen was een verrassing, daar zij
klaarblijkelijk veel ouder waren dan uit bun beschrijving was af te
leiden. Allen waren donker van kleu r, volkomen versteend, en de
matrix was een vast gesteente, moeielijk te verwijderen. De schedel -
holte van Pitkecanthropus was gevuld met het harde moedergesteente,
vast daaraan gehecht. De ruwheid van de boven oppervlakte, vooral
in de voorhöofdstreek, was duideljjk veroorzaakt door corrosie in den
grond, en niet door beenziekte, zooals door eenige anatomen was beweerd.
De exostosis op het bovenste gedeelte is zeer in ’t oog vallend
, maar is natuurlijk niet een ziekelijk kenmerk. Dit beenuitwas
is echter van gering belang, daar dergelijke uitwassen op vele fossiele
beenderen , zelfs van eocenen ouderdom voorkomen. De twee
kiezen vertoonden geen kenmerken, die aantoonden dat zij begraven
waren geworden onder omstandigheden verschillend van die waaronder
de schedel en het dijbeen bedolven waren geworden. Alle physische
kenmerken maakten op mij den vasten indruk, dat deze verschillende
overblijfselen van pliocehen en niet van post-tertiairen ouderdom
waren, zooals ondersteld was geworden. De beschrijving van de vindplaats
en de opsomming van de daar bestaande reeks van aardlagen,
zooals zij door dubois in zijn bericht zjjn gegeven, en een volgend
onderzoek van de vergezellende vertebraten-fossielen, maakten, dat
er geen redelijke twijfel kan overblijven, dat zij van p l i o c e n e n
ouderdom- zijn. 1
»De ontdekking zelve en de ligging der overblijfselen , zooals zjj door
dubois zijn beschreven , en eenige bijzonderheden , mij door dubois persoonlijk
medegedeeld, overtuigden mij dat naar alle waarschijnlijkheid
de verschillende overblijfselen, die aan den Pitkecanthropus werden
toegeschreven , tot één individu hadden behoord. In deze omstandig-
1 De meening van prof. MARSH, dat er geen redelijke twijfel kan bestaan aan den
p l i o c e n e n ouderdom der fossielen van DUBOIS steunt niet op solieden grondslag. Immers
de vertebraten-fossielen van Narbada, die men gewoon is in het pleistoceen (post1-
tertiair) te plaatsen, zijn volkomen evenzoo versteend en van het zelfde physische karakter.
Een nauwkeurige beschouwing der fossielen van DUBOIS leert, dat de fossiele fauna
van Java Verschilt van de oud-pleistocene Narbada-fauna en dus jong-plioceen is, een
feit waarmede ook de geologie der lagen beter te rijmen is. Volgens DUBOIS zelf zijn
zoowel de fanna als de aardlagen pl ioc éen.
n i
Doorsnede van den rivieroever bij Trini.1, op Java.
A. Boschgrond. F. Leem- of leisteen.
B. Zandsteen. G. Zee-breccie.
C. Lapilli. H. Waterstand van de rivier in den regenD.
Hoogte waarop de fossielen zijn gemoesson.
vonden. I. Waterstand van de rivier in den drogen
E. Conglomeraat. moesson.
heden zou trouwens geen palacontoloog, die eenige ondervinding had
in het verzamelen van fossielen , geaarzeld hebben hen als bij elkander
behoorende te beschouwen.
De fig. 1 geeft een geologische doorsnede te zien van de reeks
van aardlagen waaruit de oever van de rivier de Bengawan bij Trinil
bestaat, waar alle overblijfselen van Pitkecanthropus zijn gevonden.
De juiste ligging der voorwerpen wordt hier tevens voorgesteld.
De drie oorspronkelijk beschreven voorwerpen, de kies, het schedeldak
en het dijbeen, werden in de zelfde tuflaag gevonden, zooals in
fig. 1 bij D is aangetoond. De kies werd het eerst gevonden, in
September 1891 op den linker oever der rivier, ongeveer een meter
beneden het niveau van de rivier in den drogen moesson, en twaalf
of vijftien meter beneden de vlakte waarin de rivier haar bed had
uitgespoeld. Een maand later werd het schedeldak gevonden op slechts