één meter afstand van de plaats, waar de kies gelegen had. In Augustus
1892 werd ook het dijbeen gevonden , ongeveer vijftien meter
verwijderd van de plek waar de andere specimina lagen. Later, in
October van het zelfde ja a r, werd er een andere kies gevonden op
een afstand van niet meer dan drie meter van de plek waar de schedel
was gevonden, en in de richting van de plek waar het djjbeen was
opgegraven.
»De zoo verkregene fossielen werden zorgvuldig door dubois bestudeerd
: hij beschouwt hen als vertegenwoordigende een nieuwe soort
en een nieuw geslacht en zelfs een nieuwe familie, die hij Pithecan-
thropidae heeft genoemd, en die door de volgende kenmerken wordt
onderscheiden:
Schedelholte absoluut grooter e n , in verhouding tot de lichaams-
grootte, veel ruimer dan die der Simidae, echter minder ruim dan
die van de Hominidae. Capaciteit van den schedel dooreen genomen
ongeveer twee derden van die van den mensch. Inclinatie van de
nekstreek aan het achterhoofd belangrijk grooter dan bij de Simidae.
Dentitie, ofschoon achteruitgaande, nog van het aap-type. Dijbeen
in zijn afmetingen gelijk aan dat van den mensch, en ook eveneens -
geschikt om in opgerichte houding te loopen.
Tot goed verstaan van hetgeen prof. marsh vervolgens over dezen
schedel en beenderen van den Pithecanthropus en over het verschil tus-
schen den mensch en den anthropomorphen aap zegt, moge het niet
ondienstig zijn hier het volgende als tusschenzin in te voegen:
In lichamelijk opzicht staat de mensch inderdaad zeer dicht bij
den aap en vooral bij den smalneuzigen aap, zoodat het moeielijk
is een scherpe anatomische grens tusschen beiden te trekken. De
kloof tusschen den hoogsten en den laagsten aap is, volgens hdxley,
veel wijder dan die tusschen den mensch en den anthropomorphen
aap. Het ronde, zeer ruime schedeldak, het predomineeren van den
schedel over het aangezichtsgedeelte en het ontbreken van een pijl-
naadskam, onderscheiden het hoofd van den mensch zeer duidelijk
van den kop van alle smalneuzige apen, Catarrhini, maar vele zuid-
amerikaansche breedneuzige apen, Platyrhini, staan ook in dit opzicht
zeer dicht bij den mensch. In grootte en zwaarte overtreffen wel is
waar de menschelijke hersenen die van alle apen in zeer groote mate,.
maar in anatomischen bouw van de afzonderlijke deelen, in de ontwikkeling
van de groote hersen-halfronden en in het beloop der
hersenkronkelingen vindt men bij de apen en bij den mensch het
zelfde bouwplan. De vereeniging van het tusschenkaakbeen met het
bovenkaakbeen, alsmede h e t, door de betrekkelijk kleine hoektanden
veroorzaakte, ontbreken van een opene ruimte, een diasiema, tusschen
de hoektanden en de valsche kiezen, zijn onbeteekenende kenmerken ,
die niet voldoende zijn om er een generieke scheiding op te grondvesten.
Het steil afdalende, orthognate, aangezicht geeft den mensch,
tegenover het vooruitstekende, prognathe, aangezicht of den snuit
van de meeste apen, een edeler uitzicht of voorkomen, en met dat
orthognate aangezicht staat ook de bijna rechtstandige symphysis-
strëek van de onderkaak, met de een weinig vooruitstekende k in ,
in overstemming en samenhang. De onderkaak is hoefijzervormig van
gedaante; haar beide vast vergroeide takken omgeven een veel bree-
dere ruimte voor de to n g , dan bij alle apen. Het gebit van den
mensch komt in getal en vorm met dat der smalneuzige apen overeen
, doch zijn hoektanden steken nauwelijks boven de geslotene
tandenrij uit ; de knobbels der kiezen zjjn stomper, breeder en lager
dan die van de apen. De boven- en onder-kiezen zijn in den regel
vierknobbelig : aan de bovenkaakskiezen blijft echter de achterste binnenste
knobbel dikwijls in grootte belangrijk achter, vergeleken met
den voorsten knobbel, en vermindert zelfs soms zóó, dat er een
driëknobbelige kies ontstaat. Aan de onderkaakskiezen verschjjnt bij
de vier hoofdknobbels dikwijls aan den achterrand een klein ongepaard
vijfde knobbeltje. De eenwortelige valsche kiezen zijn kleiner
dan de ware kiezen, en hebben een binnen- en een buitenknobbel.
Bij Australiërs, Nieuw Caledoniërs en Negers vertoont zich soms een
vierde ware kies, terwijl er bij beschaafde volken een neiging bestaat
dat de achterste kies, de verstandskies, vermindert en zelfs Blijft
ontbreken. (Zie de noot op blz. 260).
De opgerichte gang van den mensch is te danken aan den bouw
van de wervelkolom en van de ledematen, namelijk aan de dubbele
S-vormige bocht van de wervelkolom, de betrekkelijk lange en dikke
spieren van het been, de breedte der schouders en de betrekkelijk
geringe lengte der armenlgjl| alles juist het tegenovergestelde bij den
aap. De menschelijke hand overtreft in bewegelijkheid én bruikbaarheid
verre de hand van den aap : de duim is zeer ontwikkeld, op-
poneerbaar en zeer bewegelijk. De voetzool van den mensch ligt
horizontaal, de niet opponeerbare groote teen kan niet dienen om
er mede te grijpen — alles anders dan bij den aap.