hier een kort overzicht van zijn inhoud te geven : de volgende beschouwingen
in mijn opstel zullen daardoor zekerlijk des te begrijpelijker
worden.
Het werk van dubois begint met de geschiedenis van zijn vondst.
Nevens vele overblijfselen van pleistocene zoogdieren en reptielen, die
ook reeds vroeger waren gevonden in het tuf van het Kendeng-ge-
hergte in de residenties Madioen, Soerakarta en Kediri op Java,
vond hij in de nabijheid van de dessa Trinil, op den linkeroever van
de rivier de Bengawan, een paar beenderen en een tand van een
groot, menschachtig zoogdier, dat klaarblijkelijk een schakel vormt
tusschen den menseh en zijn naaste verwanten. Dit geschiedde in
September 1891. Het eerst vond hij een ki es , en wel de derde
kies van de rechterbovenkaak (Ms.) die hij hield voor een kies van
een dier verwant aan den Anthropopithecus troglodytes gmelin , maar
van een grootere soort. Een maand later werd e r , slechts één meter
verwijderd van de plek waar die kies gelegen had en op het zelfde
niveau, een s c h e d e l d a k gevonden, dat klaarblijkelijk aan het zelfde
individu had behoord, en dat door zijn belangrijke grootte en zijn
hoogere welving duidelijk dichter bij het menschelijke type kwam
dan dat van den thans levenden sjimpanzee. Eindelijk vond men in
Augustus 1892 gedurende den drogen moesson, toen dus het niveau
van de rivier de Bengawan veel lager was dan in den • regentijd,
een linker di jbeen, dat nog meer menschelijke kenmerken vertoonde
dan de beide vroeger gevonden gedeelten, de kies en het schedeldak.
Het zou dwaas zijn te twijfelen of deze drie overblijfselen wel aan
één en het zelfde individu hadden behoord, op grond van den zoo ge-
ringen afstand der vindplaatsen. Immers, beenderen van één en hetzelfde
individu en zelfs brokken van één en hetzelfde been worden
zeer dikwijls op een betrekkelijk grooteren afstand, zelfs van 20 tot
30 meter van elkander, in de vulkanische tuffen aangetroffen. De
drie door dubois gevondene deelen van het geraamte hebben zekerlijk
aan een wezen behoord, dat op een ontwikkelingstrap stond tusschen
den anthropoïden aap en den menseh.
De schede l is onregelmatig gebroken in een dwarsvlak gedacht
tusschen de glabella en ongeveer twee vingerbreedten onder de Lineu
nuchae superior. Hij is langwerpig, eivormig, dolichocephaal, en onderscheidt
zich, door zijn grootte en door zijn hooge welving, vooral
in de voorhoofdsstreek, van den schedel van den sjimpanzee en de
andere anthropoïde apen. Van de glabella tot het verst uitstekende
punt van het achterhoofd (de protubérantia occipitalis externa) is . hij
185 m.M. lang. Zijn grootste breedte, gemeten in de dwarsvlakte van
den pijlnaad, (sutura sagittalis) op een derde van zijn lengte van den
achterkant, bedraagt 130 m.M. Op deze plaats is ook de schedel van
den menseh het breedst. De dwarse doorsnede achter de oogkuilen
bedraagt 90 m.M. Doch aan den ongerepten schedel moet deze maat
ongeveer 4 m.M. grooter zijn geweest. Het hoogste punt van het
schedeldak ligt 62 m.M. boven den pijlnaad. De oppervlakte van den
schedel is glad, en zijn naden schijnen allen verbeend te zijn. Door
zijn dolichocephalen vorm, met een lengte-breedte-index van 70,
onderscheidt hij zich reeds op het eerste gezicht van den schedel
van een volwassen orang-oetan, die steeds duidelijk brachycephaal is
(82 breedte-index bij een mannelijken orang-oetan). Ook ontbreken
dezen schedel volkomen de karakteristieke beenkammen, die zoo kenmerkend
zijn voor den gorilla. Daarentegen vertoont h ij, door zijn
gladde oppervlakte en zijn vorm in het algemeen, een zeer groote
gelijkheid met den schedel van den Anthropopithecus, en nog meer
met dien van den gibbon, Hylobates.
Vervolgens geeft onze schrijver een uitvoerige vergelijking van den
schedel van zijn Pithecanthropus met dien van onderscheidene anthro-
pomorphe apen , beschreven door owen , bischoff , hartmann , bartlet ,
GIACOMINI , FRORIEP, VROLIK , HUXLEY , RANKE, LYDEKKER , FLOWER en
vele andere geleerden. Wij kunnen natuurlijk hem hier niet volgen ,
en moeten den lezer in dit opzicht dus naar de verhandeling zelve
verwijzen. Melden wij hier nog slechts dat, volgens dubois, het
onderscheid van de schedelcapaciteit van den Pithecanthropus en dien
van den menseh slechts half zoo groot is als dat met den schedel
van den gorilla, die onder de anthropoïden den ruimsten schedel
bezit. Doch door zijn vorm nadert de fossiele schedel meer het type
der anthropoïden dan dat van den menseh. Daardoor wordt het waarschijnlijk,
dat men den fossielen vorm ook niet in de familie der
Hominidae mag opnemen. De capaciteit van den fossielen schedel is
ongeveer gelijk aan het »physiologische minimum” dat men bij den
menseh heeft waargenomen. Doch dit heeft geen bijzondere heteekenis ,
daar bij den menseh deze minimale schedelinhoud steeds met een zeer
klein lichaam schijnt gepaard te gaan. De afwezigheid van alles wat
op een beenkam gelijkt, de zwakke ontwikkeling en de wederzijdsche
afstand welken de liniae temporales superiores gehad moeten hebben,
doen vermoeden dat de schedel aan een vrouwelijk individu heeft behoord.