door de afgevallen bladsteelen achtergelaten, en die er als zegelin-
druksels op den stam uitzien. Het hout is van een zeer lage structu
u r , ofschoon de stam soms vijf voet dik was , en bestaat voornamelijk
u it celweefsel en bastvezels, met zeer weinig echt houtweefsel er
tusschen. Om zulk een dikken stam van zulk een primitief karakter
te steunen, waren zeer samengestelde wortels noodzakelijk. Deze wortels
, onder den naam van Stigmaria bekend, zijn langen tijd gehouden
voor de stengels van ^zekere waterplanten. Gewoonlijk verspreidden zij
zich uit het onderste gedeelte van den stam der zegelboomen in vier
hoofdwortels, vervolgens verdeelden zij zich regelmatig verscheidene
malen in tweeën, in bifurcatiën, en liepen dan uit in cylindrische,
zeer lange kabels, klaarblijkelijk geschikt om de plant als voor anker
te leggen in den zachten, weeken bodem. Die wortels hadden lange
cylindrische worteltjes of bijwortels, die zoodanig met de hoofd wortels
verbonden waren, d a t, als zij afvielen of los raakten, zij regelmatige
, ronde likteekens- achterlieten. Onder elke steenkoolbedding
vindt men een leembedding vol van deze zonderlinge wortels, aan-
toonende dat de eerste stap tot vorming van een steenkoolbedding
de groei was van een bosch van Sigillariën met Stigmariën-wortels.
Vooral in de grovere en onzuivere steenkoolsoorten blijkt het, dat de
massa bestaat uit platgedrukte zegelboomen, vermengd met overblijfselen
van allerlei soort, afkomstig van de varens en andere planten,
die onder de zegelboomen groeiden, en niet zelden ook met groote
hoeveelheden sporen van s c h u b b o o me n of Lepidendroïden. Die bos-
schen zonken langzamerhand weg in den moerassigen bodem, waarbij
soms sommige boomen zelfs rechtop bleven staan; andere bosschen
groeiden er weer boven op, zoodat in den loop'der tijden wel zeven
of acht bosschen boven elkander groeiden; maar allen zonken ten
laatste en werden begraven. Zoo, door opvolgenden boschgroei, zijn
de soms dertig voet dikke steenkoollagen ontstaan, die ons den indruk
geven van den ontzachlijk langen tijd , die tot hun vorming
noodig was.
Wij komen nu aan de belangrijke groep der Calamiten. C a l a m i t e n
zijn dikke, cylindrische, holle, onvertakte ,-gelede stengels, met op
de leden kringen van takjes, die naaldvormige bladeren dragen. In
hun groeiwijze en vruchtvorming gelijken zij op reusachtige paarde-
staarten,, Equisetaceae, maar door de wijze waarop hun stengels versterkt
worden, gelijken zij meer op exogene planten. De stengels zijn
overlangs gegroefd, en deze groeven geven een gestreept of gesleufd
voorkomen aan die van leden of knoopen voorziene stengels.
Zij schijnen niet zeer vast of stevig te zijn geweest, want veelal zijn
zij, in fossielen toestand, min of meer plat gedrukt. De calamiten
groeiden als dichte bosschen in poelen en op overstroomde vlakten,
en vormden veelal een dichten rand om de bosschen van zegelboomen.
En vele andere fraaie planten tusschen de rhizocarpen en de calamiten
staande, bundels van bevallige bladeren van verschillenden vorm dragende
, waren tusschen die oude paardestaartachtigen verspreid.
Doch de zoo vreemde familie der Cordaïtes is ons minder goed bekend.
De cordaïten naderen aan den eenen kant tot de breedbladerige
taxis-soorten, zooals de Gingko van China, en aan den anderen kant
tot de cycadeën en zelfs tot de zegelboomen. In hun hout vertoonen
zij overgangen van de onvolkomen gevormde stammen der zegelboomen
tot de hooger georganiseerde stammen der hedendaagsehe kegeldragers,
Coniferae. In de jonge twijgen van den amerikaanschen balsam-fir,
Pinus balsamea, kan men nog de gewone vorming van het hout der
Cordaïten nagaan. Dit bestaat uit een dikke, celachtige p it, door horizontale
tusschenschotten in platte afdeelingen of kamers verdeeld: die
pit was omringd door een dikken ring van los houtweefsel, en als
de stam grooter werd, ontstond er een regelmatigen ring van houtachtige
draden, niet een weefsel gelijkende op dat der denneboomen.
Het waren schoone boomen met bladeren, die bij sommige soorten
in een dichte aar groeiden, doch die meer algemeen zich op eiken
tak in bundels vertoonden, geheel anders als bij eenige hedendaagsehe
plant. Die veelnervige bladeren vertoonden rijen van stomata of adem-
halingsporiën, en waren met een breede basis aan de takken gehecht.
De vrucht bestond uit een groep van nootjes, veelal voorzien
van breede Zijvleugels, om in de lucht te kunnen zweven, of wel,
zij waren soms ook besloten in een papachtig omhulsel.‘Deze boomen
waren zeer vruchtbaar ; zij droegen talrijke zaden in lange aren of katjes.
Ook verschillende kegeldragers, Coniferae, groeiden er in het steen-
kooltijdperk, doch zij hadden geen kegels, zooals de hedendaagsehe
dennen en sparren, maar waren waarschijnlijk verwant aan de tegenwoordige
taxis-soorten. Sommigen geleken min of meer op de tegenwoordige
Araucarias, anderen hadden breede, varenachtige bladeren,
gelijk de Gingko. Waarschijnlijk waren het boomen, die hoofdzakelijk
binnenslands en op hoogten groeiden: de meesten zijn ons’slechts bekend
als stammen, die als drijfhout door rivieroverstroomingen gevoerd
zijn naar riviermonden en zeeën.