de flora van het verleden.
Aberdeen aangeboden, en wordt Protannularia gebeeten. Zij is m de
Skiddaw-gesteenten van Cumberland gevonden, en vertoont een be-
valligen, op riet gelijkenden . vorm, met bladerenbnndeltjes aan de
toppen der takken. Zij is verwant aan de bedendaagscbe Rhizócarpeeën ,
waarover wij straks zullen spreken.
In bet o n d e r - s i l u r i s e b zijn slechts twee andere sporen van
echte planten gevonden. In het o p p e r - s i l u r i scb nemen de bewijzen
van een land-vegetatie eenigszins toe. Onder deze oude planten
is er vooral één belangrijk, omdat zij een overgeblevene schijnt te
zijn van die b o o m -z ee wi e r eb , welker overblijfselen de grafiet-
beddingen hebben gevormd, waarover wij boven spraken. Het sebijnt
een onveranderlijke ontwikkelings-wet te zijn, dat de lagere organismen ,
als zij niet behoeven te strijden tegen hoogere vormen, zeer groote
verhoudingen verkrijgen. Zoo, bij voorbeeld, de Eu rypteridae, reusachtige
schaaldieren uit den opper-silurisehen tijd, levende toen de
visschen klein en , nog weinig in getal waren; de reusachtige salamanders
van de steenkoolbosschen vóór het ontstaan van reptielen ;
en de groote reptielen van het lias, die veel grooter van gestalte
waren dan de landdieren, die sedert verschenen zijn. Zoo, verder,
hebben wij de reusachtige wolfsklauwen, Lycopodiaceae, en paarde-
staarten, Equisetaceae, van de steenkool-bosschen vóór het verschijnen
van hoogere vormen. Wij mogen ons dus wel een zeewierboom verbeelden,
groeiende zelfs vóór de dagen der wolfsklauwen en paarde-
staarten, maar ’t is zeker veel belangrijker te vernemen , dat wij fossiele
overbigfselen van zulk een plant inderdaad bezitten.
Door dawson is dit vreemde fossiel Nematophyton genoemd. In
1870 werden dien geleerde eenige sporenhouders of zaden vertoond,
door josepH' hooker als Pachytheca beschreven, u it de opper-ludlow-
beddingen' van Engeland. In de zelfde steenplaten vond men brokjes
fossiel h o u t, identisch met een fossielen boom uit het devomsch van
Gaspé in New-Brunswick, reeds in 1859 door dawson beschreven.
Het hout van dezen zonderlingen boom vertoont een weefsel van
lancre cylindrische pijpen, in overlangsche doorsnede gelijkende' op
dunne wormen, en overkruist door een zeer samengesteld netwerk
van dunnere pijpjes. Die boomen waren zeer groot, met een koo-
achtigen bast en groote, ver uiteen gespreide wortels; de stam was
glad of-omgeregeld geribd, en scheen u it leden te bestaan. Professor
penhallow van de Melvill ïïniversiteit werd verzocht den Nemathopyton
te onderzoeken, en zei daarvan het volgende; »De structuur van
ëtÉfllHI
Nematophyton is eenig: er is geen plant van het tegenwoordige type
die er mede te vergelijken is. De primaire structuur bestaat uit
groote kokervormige cellen, zonder duidelijk einde en zonder merk-
teekenen van structuur. Het losse karakter van de geheele structuur,
de ineenloopende cellen, hun dooreenstrengeling, en eindelijk hun vertakking
in een secondaire reeks van dunnere draden, wijzen krachtig
op een echte verwantschap van dezen stam met wieren en andere
Thallogenen” . En dawson voegt d a a r b i j A l s wij bedenken dat Nematophyton
een groote boom was, die somtijds een doorsnede van twee
voet en een hoogte van ten minste twintig voet bereikte voordat hij
vertakte'; dat hij groote wortels had en dikke takken ; dat hij een
luchtplant was, die waarschijnlijk in een moeras groeide; dat zijn
zaden zoo groot én zoo samengesteld zijn, dat zij niet wel als sporen
beschouwd kunnen worden, dan blijkt het dat er in dat vroege pa-
laeozische tijdperk planten bestonden, waar de hedendaagsche botanie
nooit van gedroomd heeft.”
Behalve de Nematophyton zijn er in de zelfde gesteenten ook nog vele
andère fossiele indrukséls gevonden, sommigen van twijfelachtigen
oorsprong, maar eenigen ook die zonder twijfel van echte wieren afkomstig
zijn, en waardoor wordt aangetoond dat de zeeën van de
cambrische en silurische tijdperken bewoond werden door zeewieren,
die niet zeer ongelijk waren aan die van den tegenwoordigen tijd.
In de gesteenten van den opvolgenden devonischen tijd vinden wij
sporen van wortelvruchtigen (Rhizocarpen), en Lycopodiaceae oi wolfs-
klauwaehtigen. In dit tjjdperk, het devoni s che , door de amerikaansche
geologen het e r i s c h e geheeten, gebeurden er groote veranderingen
in de aardkorst, opheffingen van heele landstreken, vulkaan-uitbarstingen,
enz. In Noord-Amerika was toen het geheele binnenland, zoover als
tot de Groote Meren, een groote binnenzee, met koraal-eilanden als
bezaaid, en de Appalachians werden toen gevormd. Het Amerika van
dien tijd bestond dus in het noorden uit een groot land met twee
lange landtongen, de een , Appalachians, in het oosten , en de andere,'
de Rocky Mountains, in het westen. Aan de buitenzijde van die
bergruggen lagen lage landen, bedekt met plantengroei, terwijl aan
de binnenzijde de groote binnenzee lag, met'haar groene, met bosch
begroeide eilanden, en d u s, ofschoon met waarschijnlijk minder diep
water, geheel in den toestand van de hedendaagsche archipels van
de Stille Zee. Het klimaat was zacht, en zeer geschikt ter ontwikkeling
van'een weelderigen plantengroei. Het schijnt dat er toen nieuwe