24
toe bijgedragen om de tertiairflora een zuidelijk karakter te geven.
Terwijl deze familie in de gematigde luchtstreken bijna uitsluitend
kruidachtig is , en zich in warme klimaten veelal als boomen en struiken
vertoont, zoo verscheen zij in den tertiairtijd ook meestal in den vorm
van houtige gewassen. De bladeren en vruchten der Bobinia Beijeli
waren na verwant aan die der roode acacia onzer pa rkenen behalve
Gytisus en Medicago Vormden een paar Goluteas zekerlijk fraaie
boschjes. Doch de meest voorkomende vlinderbloemigen van de tertiairflora
waren de Gaesalpinia en Ctassia-soorten. De Gesalpinia Falconeri
en de G. Escheri, bij welke laatste men nog de stekels aan de dubbel-
gevederde bladeren vindt, waren knoestige stammen met sierlijke dubbel-
samengestelde bladeren versierd. De G. lepida en G. Laharpi daarentegen
waren slingerende planten ,■ die zeker in prachtige guirlandes de tertiaire
boomen omslingerden: zij geleken volkomen op de Gaesalpinia sappan,
die tegenwoordig op Madeira, waar zij verwilderd is , de rotsen en
heggen met haar uiterst fraaie bladeren en , in den winter van dat
land, tevens met duizenden van gouden bloemen tooit. Ook de Gassias
waren zonder twijfel struiken met dondergroen loof en goudgele bloemtrossen.
In ’t algemeen waren zij van het hedendaagsche amerikaansehe
type. Door groote stekels, vruchten en bladeren ■ onderscheidden zich
de Gleditschien, waarvan twee soorten van het geslacht Geratonia in
Oeningen zijn gevonden, en die van den zuid-europeeschen Johannes-
broodboom verwant zijn. En wel het merkwaardigste geslacht dezer
groote familie der papilionaceeën is het geslacht Podogonium, wijl het
een zeer fraai uitgestorven plantentype vertegenwoordigt. In de blad-
vorming en ook in die der zaadlobben en van den kiem op den tamarindeboom
gelijkende, wijkt het in zijn bloemen en nog meer in
zijn vrucht geheel van dit geslacht a f, en vormt daardoor een eigen
geslacht, dat zich in een ruimte van 13 lengte- en 21/ z breedtegraden
uitstrekte. Podogonium Knorri en P. . Leyellianum behooren tot de algemeenste
’planten van Oeningen.
Dit opstel zou veel te lang worden, als wij nog verder in bijzonderheden
oven de planten spraken, die in het tertiaire tijdperk op aarde
groeiden. Wij zouden dan nog moeten spreken b. v. over de bosschen
van conifeeren, vooral van Thuja occidentalis, 19 soorten van Pinus,
waaronder vooral P. succinifer, de boom die het barnsteen heeft geleverd ,
kamferboomen en vele anderen, die toenmaals het geheele noorden
van de wereld versierden, «niet slechts de landen waar nu de Oostzee
is, maar zelfs IJsland, de Färöer, Spitsbergen en Groenland. Fossiel
hout, van die tertiaire boomen afkomstig, wordt overvloedig op IJsland
gevonden en is daar als Surturbrand bekend. En bovendien , alle bekende
familiën van dieren, met een overvloed van soorten en een
weelde van vormen, verschenen tevens met al die plantenfamiliën
in de eocene, miocene en pliocene tijden. Doch toen het pliocene
tijdvak ten einde liep, gebeurden er groote omkeeringen en veranderingen
in de natuur.. De Alpen werden opgeheven'; Engeland en
Schotland werden gescheiden; de Oostzee werd gevormd; Frankrijk
werd gescheiden van Engeland door het Kanaal, IJsland rees op uit
de wateren als een vérzameling • van vulkanen. Het klimaat, dat zelfs
hoog in het noorden warm gènoeg was om kaneel en kamfer en
wijndruiven te doen groeien, dat warm genoeg was om leeuwen en
tijgers en olifanten en neushoorndieren in Midden Europa te doen
tieren, werd kouder; groote landmassas werden hooger; de warme
stroomen in den oceaan namen een anderen loop. Langzamerhand
werden de zomers koeler en k o rter, en de winters langer en strenger.
De toppen der bergen werden met sneeuw bedekt, die liggen bleef
en toenam in massa, en bergi j s s t r oom e n bedekten weldra geheele
landen, ja het bergijs zakte zelfs over de landen heen, én de daardoor
in het water afgebrokens stukken dreven als dri j fi js en i j sbe r gen
in de zee, en koelden de lucht af, hoe zuidelijker zij voortdreven. De
zwakste planten en dieren stierven u i t , en die sterker waren , verhuisden
naar het zuiden. JTe recht noemt men dien tijd den ij s t ij d , of de
ijsperiode. Zonderling zeker is h e t, dat de planten , die men zou meenen
dat minder dan de dieren in staat warfen om de vlucht te nemen voor
de stëeds toenemende en zich uitbreidende koude, minder leden dan de
dieren, die nooit den schok van den ijstijd te boven zijn gekomen.
Vergelijken wij den toestand van het klimaat van vorige tijden in
Amerika, Europa en Azië met dien van onzen tijd in de zelfde streken ,
dan zeker komen wij tot de overtuiging, dat wij eigenlijk nog in den
ijstijd leven, en dat de geoloog der toekomst de zoo onbeteekenende
p l e i s t o c e n e aardlagen, die in onze dagen gevormd worden , zekerlijk
zal rangschikken in dat tijdvak der aardgeschiedenis. Terwijl in de
noordelijke gedeelten van het noordelijk halfrond de hoogste bergtoppen
nauwelijks boven de ijskorst uitstaken , die het land bedekte , vluchtten
de dieren en planten , die niet stierven door de koude , in Amerika
naar de streken rondom de Golf van Mexico, en in Europa en Azië
naar Afrika en de Indo-chineesche schiereilanden. Later keerden de
soorten, die in ’t leven waren gebleven, wel min of meer te ru g , zoo