gevonden. De sterkste verbeelding laat ons in den steek, als wij een
denkbeeld trachten te krijgen van den ontzachlijk langen tijd, die er
verloopen moet zijn gedurende de afzetting of vorming van deze gesteenten
, of als wij ons trachten voor .te stellen, hoe de toestand van
onze aarde in dien’ tijd was. De geologie veroorlooft ons te denken
aan een zee welker water heet was, bijna kokend ;* getijen, zoo hoog
dat zij geheele landstreken weg spoelden; vulkaanuitbarstingen, overal
uit de nog heete aardkorst. In het onderste gedeelte der laurentiaansche
vorming, dertig duizend voet d ik , is geen spoor van het bestaan van
een wezen dat eens heeft geleefd. Maar in het middengedeelte dier
lagen vindt men groote beddingen van kalksteen, grafiet en ijzererts.
In jongere vormingen wijzen zulke afzetsels ongetwijfeld op het bestaan
van dierlijk en plantaardig leven, maar het is onmogelijk uit
te maken of de toestand van onzen aardbol in den laurentiaansehen
tijd wel of niet van dien aard was, dat zulke delfstoffen konden worden
afgezet. Dawson beweert echter dat het g. raf iet of potlood van
de laurentiaansche gesteenten van plantaardigen oorsprong is , en als
dit waar. is, dan moet er een uitgebreide vegetatie bestaan hebben,
hoewel van de laagste soort, bestaande uit celplanten, zooals wieren,
mossen en korstmossen.
De hoeveelheid grafiet, die men in het onderste gedeelte van het
laurentiaansche stelsel aantreft, is onbegrijpelijk groot. In het green-
Za&e-kalksteen aan de Ottawa-rivier wordt de verticale dikte van de
grafiet-aders op vijf-en-twintig tot dertig voet dikte geschat. Op een
plek in dit district wordt een grafiet-bedding bewerkt, die van tien
tot twaalf voet dik is, en twintig percent zuiver potlood oplevert.
In de groef gelijkt het volkomen op steenkool. Als men bedenkt dat
grafiet in even groote hoeveelheid voorkomt op verschillende andere
plaatsen, in kalkbeddingen van vijf-en-dertig honderd voet dikte,
dan zeker is het geen overdrijving te beweren, dat de hoeveelheid
koolstof in het laurentiaansche stelsel besloten, even groot is als die
in het steenkoolstelsel wordt gevonden.
In de s i l u r i s c h e en d e v o n i s c h e s t e l s e l s vindt men bi t u-
men h o u d e n d e leien en kalken, die gemetamorphoseerd zijn door
zeer groote hitte en drukking, en zoodoende in grafiethoudende gesteenten
zijn veranderd, en die veel op de grafiethoudende gedeelten
van de minst veranderde laurentiaansche gesteenten gelijken. In de
Quebec-gesteenten van Point Levi zijn er aderen van meer dan een
voet dikte, die met een koolaehtige stof zijn gevuld, welke een
dwarsloopende kolomstruetuur hebben, én door logan en hunt als
veranderd b i t ume n worden beschouwd. Het is zeer waarschijnlijk,
dat het laurentiaansche grafiet, als het van plantaardigen oorsprong
is, geheel en al het organisch karakter verloren heeft en tot bitumen
is geworden, voordat het in grafiet.werd veranderd.
Het klimaat en dê atmosfeer van den laurentiaansehen tijd moeten
zeer geschikt zijn geweest voor de ontwikkeling van een laag organisch
leven. Groote hoeveelheden koolstof, later opgesloten in kalken
koolhoudende beddingen, moeten in de atmosfeer aanwezig zijn
geweest, en een rijk voedsel hebben opgeleverd voor plantaardige
wezens. De inwendige hitte der aarde moet het water van de zee hebben
warm gemaakt, en de heele wereld moet hebben geleken op de 'heetst
gestookte tropische plantenkas, dawson gelooft dat er tegen het laatst
van dit tijdperk wieren van reusachtige afmetingen hebben bestaan,
en, in sommige vormen, zelfs uit het water zullen zijn opgerezen.
De lage celplanten die thans zulk een nederige plaats in de schepping
beslaan , zooals korstmossen , wieren , mossen , zullen toen zoo krachtig
en groot zijn geweest, dat zij bosschen van boomen vormden. Wij
zullen straks zien dat er in de. flora van het latere silurische tijdperk
nog sporen gevonden worden Van het voormalig bestaan van zulke
gewassen.
Het huroniaansehe tijdperk, ’t welk op het laurentiaansche volgde,
schijnt een woelige en onrustige tijd te zijn geweest, en geeft ons
geen blijk van plantengroei, behalve in zekere donkerkleurige, door
k o o l a c h t i g e s t o f f en gekleurde leien. In de oudste c a m b r i s c h e
gesteenten van Zweden heeft men plantachtige vormen gevonden, die
door den' zweedschen geoloog linnarsson den naam van Eophyton of
d a g e r a a d s p l a n t hebben ontvangen. Zij bevatten echter geen spoor
van koolachtige ‘stoffen, en daarom houdt dawson hen voor groeven
of sleuven, in het leem gemaakt door de’ podten of den staart van
het een of ander waterdier, die later zijn opgevuld geworden, en door
opvolgende bezinksels bewaard gebleven. Deze zelfde bewering is ook
van -toepassing op vele andere. onderstelde planten, die, nauwkeurig
onderzocht, niets anders schijnen te zijn dan het spoor, de groeven
of sleuven door wormen en schaaldieren veroorzaakt. Het spoor dat
door dén hedendaagschen Limulus der Molukken in de klei van het
strand wordt gemaakt, gelijkt sprekend op het loof van een zeewier.
De oudste plant, aan welker echt plantaardige natuur door dawson
niet getwijfeld wordt, werd hem door dr. allcyne nicholson van