heksenmeel of stuifpoeder, (de sporen van wolfsklauwaehtigen van
onzen tijd): C. 4 2 , H. 194/ i2> O. 56/i0.
De verspreiding der sporangiten over de aarde is zeer groot; zij worden
gevonden in Noord-Amerika, Brazilië , Duitsehland, Engeland en in het
zoogenoemd w i t t e s t e e n k o o l van Nieuw Holland en Tasmansland.
De oudste bedding van sporenhouders, die (Joor Dawson is onderzocht,
bevindt zich te Kettle Point aan het meer Huron. Het is een
bedding bestaande uit een b ruin, bitumenhoudend le i, dat met veel
vlam verbrandt, en door een loupe gezien, blijkt te zijn opgevuld
met platte schijfjes van ongeveer een honderdste van een duim in doorsnede
, en d ie, onder den mikroskoop, sponenhouders of maerosporen
blijken te zijn, terwijl in het zelfde lei een menigte ronde, doorschijnende
korreltjes gevonden worden, die zonder twijfel losse sporen,
microsporen, zijn.
Vergelijkt men deze fossiele sporenhouders met die van hedendaagsche
rhizocarpen, dan blijkt het dat zij volkomen gelijken op de sporenhouders
van Salvinia natans, een hedendaagsche europeesche plant.
In de bedding van Kettle Point worden ook fossiele Calamites en
sehubboomen , Lepidodendron, gevonden, doch de sporen dier planten
zijn geheel verschillend van die der rhizocarpen.
Deze planten kwamen waarschijnlijk als drijfhout op de plekken,
waar zij nu gevonden worden, daar deze bedding een zeevorming is,
die het bevallige zeewier Spirophyton en schelpen van Lingula bevat.
Eenigen tijd na .de ontdekking van de Kettle-Point-beddingen werden
er ook groote ophoopingen ontdekt in de zwarte leien van Ohio , van
de Huron-rivier, aan de oevers van het meer Erie tot het Ohio-dal,
een afstand van tweehonderd mijlen.
Deze beddingen zijn van tien tot twintig mijlen breed, worden
op een dikte van driehonderd vijftig voet geschat en zijn op sommige
plaatsen ten minste driemaal zoo dik. Zij zijn geheel gevuld
met die kleine plantaardige schijfjes, gewoonlijk veranderd in een
zeer veel bitumenhoudende, op barnsteen gelijkende zelfstandigheid.
Sporangites, die er onder den mikroskoop ongeveer gelijk als de
bovengenoemden uitzien, zijn door huxley gevonden in de Better-
Bed-kool van het bosch van Dean; door newton in het witte steenkool
van Australië; en door orville derby in de devonische lagen
van Brazilië. In deze laatsten vindt men dikwijls de sporangiten nog
besloten in hun oorspronkelijke eivormige sporocarpen, die in elk opdicht
op de sporenhouders van Salvinia natans gelijken.
Vele andere fraaie rhizocarpen vindt men in de devonische leien,
waarvan sommigen ■ met wolfsklauwaehtigen , Lycopodiaceae, overeen
komen; anderen die een bevallig op dat van varens gelijkend loof
hebben, en nog anderen met naakte stengels , Psilophyton geheeten , met
rudimentaire of korte en stijve blaadjés.
»Als wij” , zegt dawson, »deze oude planten, die zulk een groote
rol in den palaeozoischen tijd speelden, vergelijken met de hedendaagsche
rhizocarpen, vinden wij dat de laatsten nogofschoon in
verarmden en verkleinden vorm, sommige kenmerken van hun voorgangers
vertoonen. Eenigén, zooals Pilularia, hebben lijnvormige bladeren
, op die van Psilophyton gelijkend; sommigen, zooals Marsüea
hebben wigvormige bladschijven in bundeltjes en gelijken op de bevallige
fossiele Sphenophyllum, terwijl anderen varenachtige bladeren
hebben, die bij de devonische Psilophyton te vergelijken zijn.
Wij gaan nu over tot een vluchtige beschouwing van een tijdperk
dat zeker niet het minst belangrijke is in de geschiedenis van den
plantengroei, namelijk tot het s t e e n k o o l t i j d p e r k , of dat waarin
onze grootste ophoopingen van kool werden-gevormd. De groote binnenzeeën
van Europa en Amerika van het devonische tijdperk werden
veranderd in groote moerassen, vochtig en warm, bewoond door in-
sekten, duizendpooten en scorpioenen, alsmede door de eerste 1-u c h t-
i n a d e m e n d e gewervelde dieren, de Labyrinthodonten of doolhof-
tandigen, dieren, die zoowel op kikvórschen als op salamanders geleken
, doch die thans volkomen uitgestorven zijn.
De planten die hej meest tot de voortbrenging van onze steenkool
schijnen te hebben bijgedragen, zijn de z e g e l b o o m e n , Sigillaria,
en de e a l a m i t e n : de eersten verwant aan de Lepidodendrons of
s e h u b b o o m e n van vroegere tijdperken, en de laatsten verwant
aan onze tegenwoordige paardestaarten, Equisetaceae.
De z e g e l b oome n vertoonden zich in het steenkooltijdperk in een
groote menigte van soorten: men kent thans reeds meer dan tachtig
soorten van het geslacht Sigillaria. Zij hadden dikke, pilaarvormige,
gegroefde stammen, soms van verscheidene voeten in doorsnede, die
zich van boven vertakten in eenige weinige dikke takken, met lange
schubvormige bladeren. Zij gelijken wel op de s e h u b b o ome n of
Lepidodendrons der vorige tijden, maar zijn massiver, met gegroefde,
in plaats van geschubde stammen, en langer bladeren. Deze reusachtige
Lycopodiaceae worden zegelboomen geheeten naar de likteekens