hooren tot de gematigde zonen, en hun onmiddellijke voorvaderen
vinden wij in het jura-tijdperk.
In het jura-tijdperk, zeiden wij zooeven, was de aarde op sommige
plaatsen bedekt met bosschen van hoogstammige kegeldragers, Coniferae.
In het laatst van dit tijdperk, even voor het begin van den volgenden
tijd, het krijttijdvak, verschijnt de eerste e c h t e kegeldrager, de
Sequoia. Dit is een zeer merkwaardige boom , die in onzen tijd
slechts vertegenwoordigd wordt door twee soorten , de beroemde big-tree
van Californie en de red-wood van de westelijke helling van'de Roeky
Mountains, in Oregon en Californie. De Sequoias geven ons een treffend
voorbeeld van een schijnbaar plotselinge ontwikkeling, gelijk aan die
van onderscheidene orden van zoogdieren in het latere eocene tijdperk.
In het krij ttijdperk had het geslacht Sequoia reeds zes-en-twintig
soorten, waarvan er veertien in de arctische zone zijn gevonden. Dit
geslacht was toen, evenals thans, de grootste vertegenwoordiger van
de geheele familie der coniferen: de laatst overgeblevene soort, de
Sequioa gigantea (Wellingtonia) bevat de grootste hoornen die ooit Op
aarde zijn gegroeid. De grootste thans nog staande stam heeft een
hoogte van 325 voet, én een omtrek van 50 tot 60 voet. In den
stam van een dezer hoornen wijst het getal jaarringen een ouderdom
aan van ongeveer 1300 jaren. De red-ivood van Californie .en Oregon,
Sequoia sempervirens, is slechts weinig kleiner dan de S. gigantea,
daar sommige hoornen 300 voet hoog zijn. Zaden van deze beide
hoornen zijn naar Europa gebracht, en bloeien er nu. Maar in den
tertiairen tijd hadden de Sequoias niet noodig overgebracht te worden,
want hun fossiele overblijfselen zijn gevonden, op Spitsbergen, op
78° N.B., te Atanekerdluk in Groenland, op 70° N. B ., in Devon-
shire, op de Hebriden, aan den Rhöne, in Italië en in Duitschland,
Azië zijn er fossiele overblijfselen van Sequoias gevonden door de
steppen van - Siberie heen tot Possiet, aan de kust van Japan en
op de eilanden Alaska en Sitka. En in Amerika vormen overblijfselen
van Sequoias het voornaamste gedeelte van de groote tertiaire 1 i g n i e t-
b e d d i n g e n aan de noordwestkust van Canada.
De overblijfselen van, zoover tot heden bekend i s , de oudste of
eerste endogene planten worden in het jura-tijdperk gevonden: bamboes,
en planten die op den hedendaagschen Pandanus gelijken. Deze
pandanus is een nederige verwant van de palmen. Sommige soorten
van pandanus hebben welriekende bloemen, en met die endogene
planten moet er langzamerhand ook een bloementooi zijn ontstaan,
Daarom is het ook geen wonder, dat wij in de bovenste juragesteenten
een echten vlinder vinden, een dagkapel, verwant aan het ameri-
kaansche geslacht Brassolis. En met dien eersten dagvlinder vinden
wij ook in die opper-jura-lagen den eersten vogel, den Archaeopteryx.
Over het nu volgende k r i j t t i j d p e r k sprekende, zegt NICholson :
»De onder- en opper-krijtgesteenten zijn, uit een botanisch oogpunt
gezien, scherp van elkander onderscheiden. De onderste lagen bevatten
hoofdzakelijk cryptogamén, zooals varens, maar ook gymnospermen,
zooals coniferen en cycadeën. Tot het einde van dit tijdvak bestonden
er zekerlijk nog geen angiospermen, en zaadlobbige planten waren
slechts armelijk vertegenwoordigd. Maar in het opper-krijttijdvak werd
dit anders. Tweezaadlobbige angiospermen, hoog ontwikkelde planten
dus, verschenen er nu. Er ontstond nu een nieuwe era in het leven
der plant, die in onzen tegenwoordigen tijd haar toppunt schijnt te
hebben bereikt, een tijdvak waarin zich vele nieuwe vormen, schijnbaar
plotseling, ontwikkelden. In het opperkrijt vinden wij een zeer
groot getal van echte angiospermen, waarvan velen tot thans bestaande
typen behooren, en tegelijk met dézen ook verschillende eenzaadlob-
bige planten, waaronder de eerste vertegenwoordigers van de groote
en belangrijke groep der pa lmen. ”
Het is zeker' zonderling, dat dit hedendaagsche plantentype, de
palm, verscheen, terwijl de zeeën nog bewoond werden door ammonieten
, belemnieten enz. en terwijl het land nog bewoond werd door
velen van de groote reptielen, die de mesozoïsche tijden kenschetsen,
zooals de Mosasauren en anderen. Doch de laatste onderzoekingen
hebben aangetoönd, dat de ontwikkeling dier hoogere planten toch
zeker niet zoo plotseling geschied is als men vroeger meende, want
in den laatsten tijd zijn e r , vooral in Amerika, tulpeboomen, laurieren ,
sassafras, populieren en wilgen, eyperaceae en grassen, in de onderkrijt
gesteenten gevonden, en wij mogen als zeker aannemen, dat het
slechts de tegenwoordige onvolkomenheid van ons geologisch onderzoek
i s , ’t welk ons verhinderd heeft een meer uitgebreide flora van die
tijden te leeren kennen.
In de ■ Dakota-groep van Noord-Amerika, het cénomanien van Europa,
ontmoeten wij een prachtige flora, rijker en meer verscheiden dan
er een plantenverzameling in eenige streek der tegenwoordige aarde
voorkomt. Ongetwijfeld is dit een gevolg van den bijzonderen toestand
van het klimaat in dien tijd, een toestand die het mogelijk maakte