
achtìgen. Het is namelijk een buideldier en leefde in
Zuid-Amerika. Daar was gedurende het Tertiair een
fauna, die sterk verschilde van die van Europa, Afrika,
Azië en zelfs Noord-Amerika. Hoewel dit dier in be-
paalde opzichten verschilt van de katachtigen, het heeft
b.v. geen snijtanden (fig. 6), toch geeft het in zijn totaliteit
de indruk van een sabeltandtijger (fig. 7). (Dit verschijn-
sel, dat twee dieren, die geen familie van elkaar zijn, zieh
ontwikkelen tot een zelfde uiterhjke vorm, noemen we
convergentie).Het bhjkt dus, dat het woord ‘sabeltandtijger’
een complex van eigenschappen aangeeft, dat zieh
telkens weer ontwikkelde, als er sprake was van bepaalde
omstandigheden.
Afb. 18. R econstructie van Thylacosmilus.
De vroegere opvatting, dat de sabeltandtijger een voor-
beeld is van te ver doorgeschoten evolutie, waardoor hij
uitgestorven zou zijn, bhjkt niet houdbaar. Men dacht dat
de hoektanden zo lang geworden waren, dat het beest
zijn bek niet meer kon sluiten en omkwam van de honger.
De sabeltandtijger was daarentegen een zeer efficient
roofdier. Zo efficient, dat het steeds weer het evolutio-
naire antwoord was op bepaalde herhaaldelijk terugke-
rende omstandigheden.
Wat niet zegt, dat het een aangenaam dier was. Maar zijn
de huidige katten, inclusief onze poes veel beter, als we
hun jachtmethoden bezien?
J. Bol
Met dank aan Dr J. de Vos voor de suggesties en het kritisch doorlezen van
het manuscript.
Literatuur
Diamond, J.M. (1986), How great white sharks, sabretoothed
cats and soldiers kill, Nature 322 :773-774.
Simpson, G.G. (1951), The meaning o f Evolution. A special revised
and abridged edition.
Simpson, G.G. (1980), Splendid Isolation. The curious history of
South American mammals.
Stock, C. (1946), Rancho La Brea. A Record o f Pleistocene Life
in California.
Thenius, E. (1969), Stammesgeschichte der Säugetiere (einschliesslich
der Hominiden).
Dweepzieke godsdienstijver en schandelijke
vooroordelen
Jacob Haafner (1755 — 1809) over het nut van de zende-
lingen
Meer dan twintig jaar — van 1766 tot 1787 — zwierf Jacob
Haafner door wat men toen Oost-Indie noemde. Als
kajuitwachter op verschilfende VOC-schepen, als huis-
onderwijzer in Batavia, in dienst van een slavenhande-
laar op Kaap de Goede Hoop en als boekhouder op kan-
toren van onder meer de VOC in India.
Teruggekeerd in zijn vaderland schreef hij naar aanlei-
ding van een prijsvraag die in 1803 door Teylers Godge-
leerd Genootschap was uitgeschreven, een opmerkelijk
boek: Onderzoek naar het nut der zendelingen en zende-
lings-genootschappen. Al in de inleiding wordt echter
duidelijk dat het vooral gaat over het ontbreken van eilig
nut van deze dienaren Gods.
Teylers Godgeleerd Genootschap was niet echt gelukkig
met deze verhandeling. Toch besloot het Haafners inzen-
ding voorwaardelijk te bekrönen en — na twee jaar on-
derhandelen met de schrijver over tekstwijzigingen —
ook te publiceren.
Wie was deze Jacob Haafner? Wat waren de denkbeeiden
van deze eigenzinnige man over de rol van de zende-
lingen? In hoeverre ontleende hij zijn kritische visie aan
zijn eigen ervaringen? En tot welke concessies aan de he-
ren beoordelaars van het Godgeleerd Genootschap was
hij bereid?
Reisverhalen
Over het leven van Jacob Haafner weten we vrij veel door
de reisverhalen die hij schreef. In deze boeken vinden we
behalve veel informatie over de landen die hij bereisde,
ook een beschrijving van zijn avontuurlijk leven. Een le-
ven waarin onheilen zieh volgens de schrijver ‘even als de
elkander verdringende wolken aan het stormachtige uit-
spansel’ onafgebroken opvolgden.
Door het overlijden van zijn vader in 1766, stond Jacob
Haafner al op elfjarige leeftijd op eigen benen. Een be-
langrijk deel van zijn jeugd bracht hij, onder barre omstandigheden,
als matroos en kajuitwachter op schepen
van de VOC door. Eenmaal op de wal, maakte hij niet
echt carrière bij de VOC. Op zijn eerste post in Negapat-
nam (India) weigerde hij zieh te laten uitbuiten door een
hogere ambtenaar. In Sadras stak het uitbreken van de
vierde Engelse oorlog een spaak in het wiel. Door zelf-
studie had Haafner zieh het boekhouden eigen gemaakt
en leerde hij verschilfende talen.Hij pakte allerlei baan-
tjes aan. Zijn avontuurlijke karakter bracht hem steeds
weer naar andere plaatsen. Haafner bleef daardoor een
buitenbeentje en werd geen gevestigde of welgestelde
VOC-ambtenaar. Teruggekeerd in Nederland raakte hij
door het ongeldig worden van zijn Franse staatsschuld-
brieven zelfs in financiele problemen. Gesuggereerd
wordt wel, dat hij om financiele redenen aan de publika-
tie van zijn reisverhalen is begonnen. Jacob Haafner
overleed op 3 September 1809.
Wangedrag Europeanen
Een van de eerste boeken die Jacob Haafner na zijn te-
rugkeer in Europa schrijft, is dat over het nut van de zen-
delingen en zendingsgenootschappen.
In het boek behandelt hij de bekeringsactiviteiten van de
zendelingen onder een groot aantal volken. Naast een be-
schrij ving van de godsdienst, de zeden en gewoonten van
de verschilfende volken somt Haafner de voornaamste
‘hinderpalen en zwarigheden’ op die zieh volgens hem bij
de bekering voordoen.
De belangrijkste oorzaak voor het mislukken van de bekering
van de ‘heidenen’ is volgens Haafner zonder twij-
fel het wangedrag van de Europeanen in de kolonien. Hij
begrijpt niet, zo zegt hij in zijn inleiding, waarom de zendelingen
deze volken hun godsdienst willen opdringen,
terwijl zij onverschillig staan tegenover de ‘ellendigen
Zielestaat van eene zoo groote menigte hunner eigene
Land- en Geloofsgenoten’.
Het duidelijkst stelt hij dit wangedrag van de Europeanen
aan de kaak in het hoofdstuk over de slaven in Suriname.
Hij hekelt de zendelingen die niets doen om het le-
ven van de slaven te verbeteren. Cynisch merkt hij op:
‘Het is hun volstrekt onverschillig wat van hunne be-
keerde negers worde, nadat zij hen tot den Christelijke
Godsdienst hebben overgehaald; mögen zij eenige dagen
daama onder de geeseling of onder de barbaarse folte-
ringen den geest geven, genoeg, zij zijn als Christen ge-
storven’.
Hoewel de hoofdoorzaak van het mislukken van de bekering
van de ‘heidenen’ volgens Haafner is gelegen in
het siechte voorbeeld dat de Europeanen in de kolonien
geven, blijven ook de zendelingen zelf alles behalve bui-
ten schot in zijn boek. Opvallend is dat hij hierbij een duidelijk
onderscheid maakt tussen rooms-katholieke mis-
sionarissen, met name Jezu'ieten, en protestantse zendelingen.
Hij prijst de Jezu'ieten om hun grotere kennis van
zaken. De meeste protestantse zendelingen daarentegen
zijn volgens Haafner ongeschikt voor hun ambt. Hun
apostolische bekwaamheid zou alleen bestaan uit zingen
en bidden.
Het positieve oordeel over de missionarissen verändert
echter drastisch als het om hun levenswandel gaat. Ongestraft
leven zij in overvloed, luiheid en weelde. Op subtiefe
wijze suggereert Haafner bovendien dat zij het met
het celibaat niet zo nauw nemen: ‘Men ziet deze voortijds
zedige Monniken, weleer in grove pij gekleed, nu met fijn
linnen en stoffen bedekt, door Negerinnen, die jong en
schoon zijn, bediend worden’.
Over de levenswandel van de protestantse zendelingen,
vooral die van de Evangelische Broedergemeente, is hij
beter te spreken, maar door hun donderpreken en hun
onophoudelijk bidden en zingen, schrikken ze de men-
senaf.
Verlieh tingsman
Haafner toont zieh een typische Verlichtingsman, als hij
meedeelt dat het belangrijkste doel van zijn boek is het
bestrijden van vooroordelen en verkeerde denkbeeiden.
Met name het vooroordeel dat de ‘heidenen’ monsters
van boosheid en goddeloosheid zouden zijn, die elkaar
slachten en verslinden, de duivel aanroepen enz. wil hij
uit de wereld helpen.
A N T W O O R D
OP OE
V R A A G:
WELKEN DIENST HEBBEN DE ZENDELINGEN IN DE TWEE
JONCST - VERLOPENE EEUWEN AAN DE VOORTPLANTJNG
DES WAREN CHRISTENDOMS GEDAAN, EN WELK
EENE VRUCHT HEEFT MEN VAN DE TEGENWÛ08.DIG
WERKZAME ZENDELINGS-GENOOTSCHAP?EN TEN D£-
ZEN OPZIGTE TB WACHTEN?
DOOR
J A C O B H A A F N E R ,
" t os 4 M i r £ . .Ä D A M.
ONDM S tZ I I t iH ID I I
O t t t difieik d t ferv/r un Dica ftt’ta a t connaît p it,
p/m Ü$tiU entere d'aimer It D/e* de fis Tirant.
A tt wdke Vöiandding, door D IR E C T EU R EN van
TEYLBR'S N A LA T B N SC H A P en de Leden van
deszelfs G O D G E L E E R D G EN O O T SC H A P ,
de eOBOKtr z x r p e n n in o i« toegewezen.
Afb. 19. Het bekroonde antwoord do o r Jacob Haafner op de vraag
van Teylers Godgeleerd Genootschap, 1807. In 1805 was de prijs al
toegekend.
Hij adviseert om alvorens zendelingen uit te sturen, eerst
kundige en onpartijdige mannen kennis over het land en
het volk te laten vergären. Daarmee zou worden voorko-
men dat onkundige en bevooroordeelde mensen als zen-
deling naar die landen vertrekken.Ook in zijn idealise-
ring van de ‘onbedorven wilde’ toont Haafner zieh een
man van zijn tijd. Dit komt met name naar voren in zijn