
beenderen van de omgekomen dieren tevoorschijn. Deze
zijn dikwijls uitstekend geconserveerd en soms zijn er
complete Skeletten uit te reconstrueren.
Gewoonlijk vinden we slechts zelden overblijfselen van
roofdieren. Dit komt door de verhoudingen in de natuur,
waar op vele planteneters slechts enkele roofdieren voor-
komen. In Rancho Là Brea vind men echter veel roof-
dierbotten. leder vastgeraakt dier moet dus meerdere
roofdieren hebben aangetrokken. Dat waren naast zoog-
dieren ook roofvogels. Bij een telling in het Los Angeles
County Museum, waar veel van de in Rancho La Brea ge-
vonden botten worden bewaard, vond men dat van de
4000 zoogdieroverblijfselen er 3800 van roofdieren waren.
Van de vogels zijn tweederde roofvogels (arenden,
condors, havikken, valken en uilen). Van de gevonden
zoogdieren komt de uitgestorven ‘direwolf ’ of verschrik-
kelijke wolf (Aenocyon dirus) het meest voor. Daarop
volgt, eveneens met een groot aantal individuen, de sa-
beltandtijger. Uit de vele gevonden Skeletten is de anatomie
van deze dieren goed af te leiden.
Afb. 14. Smilodon ‘en famille’.
Anatomie van de sabeltandtijger (iiguur 1 en 4)
Opvallend zijn de lange dolkvormige bovenkaakshoek-
tanden met hun ‘gecreneleerde’ randen (d.w.z. gekarteld,
net als sommige vleesmessen). In tegenstelling tot de bo-
venhoektanden zijn de onderhoektanden kort. De on-
derkaak is vrij licht gebouwd en de kauwspieren zijn weinig
krachtig. De kiezen zijn minder in aantal dan bij de
andere katachtigen, zodat het aantal gebitselementen
slechts 26 bedraagt (andere katachtigen 30). De vorm
van de kiezen is uitgesproken beitelvormig. Wat betreft
de reductie van het aantal gebitselementen en de beitel-
vorm van hun kiezen zijn de sabeltandtijgers het meest
gespecialiseerd van alle roofdieren. Anders dan de
kauwspieren zijn de nekspieren krachtig, wat afgeleid
kan worden uit de grote uitsteeksels aan de schedel, die
tot hun vasthechting dienden. Het kaakgewricht was zo
gebouwd dat de bek tot 9 5 ' open kon. Hersens had het
dier niet teveel, gezien de kleine hersenholte. De poten
waren kort, de voorpoten sterk. Ook de staart was kort.
De vorm van de poten laat zien dat deze kat minder snel
was dan een moderne leeuw of tijger. Zijn prooi zal
vooral bestaan hebben uit betrekkelijk traag voortbewe-
gende zoogdieren. We weten daar wat meer over door de
Afb. 15. Skelet van Smilodon.
ontdekking van een grot in Texas waarin behalve overblijfselen
van zowel volwassen als van jonge sabeltandtijgers,
ook de resten van een reeks babymammoetjes zijn
gevonden. De laatsten moeten als voedsel voor de jongen
naar de grot zijn gesleept.
Manier van jagen
Wat betreft de manier van jagen, denkt men, dat die lijkt
op de wijze waarop een haai jaagt. Indien een haai het sil-
houet van een rob boven zieh ziet, zal hij trachten onge-
merkt naderbij te zwemmen en de rob een stuk uit de
buikwand te bijten. Een zware bloeding, gepaard met
shock, is het gevolg en de rob raakt binnen körte tijd
weerloos tegen verdere aanvallen. Littekens op de buik
van robben en de ervaringen van mensen, die een aanval
van een haai overleefden, bevestigen deze theorie. De sabeltandtijger
zou een mammoetjong, dat afgedwaald was
van zijn moeder met zijn Sterke voorpoten omver hebben
gegooid en zijn lange hoektanden in de buik gedreven.
Door de krachtige nekspieren werd de kop naar beneden
geroteerd en daardoor de bek gesloten. Na op die manier
een stuk uit de buik van het mammoetjong gebeten te
hebben, moest de kat zieh snel uit de voeten maken, om
niet door de mammoetmoeder te worden gepakt.
Daarna hoefde slechts te worden afgewacht tot het jong
aan de bloeding bezweek en door de moeder werd vertaten.
Andere sabeltandtijgers
Tot zover de Amerikaanse sabeltandtijger, Smilodon ca-
lifomicus, die leefde in het Pleistoceen. De tand uit Tey-
lers Museum komt echter uit Griekenland. Het dier, waar
die tand van afkomstig is, hoort tot dezelfde onderfamilie
als Smilodon, namelijk de Machairodontinae.
Behalve in Griekenland en Turkije, vroeger één landge-
bied, vinden we leden van deze groep in Frankrijk, Italië,
Duitsland (in het gebied rond Mainz) en Engeland. Ook
in de Oosterschelde is een onderkaak opgevist van een
-5 nu lodotS'
Afb. 16. Vereenvoudigde stamboom van de katachtigen met de groe-
pen ‘sabeltandtijgers’.
dier, Homotherium genaamd, dat eveneens tot deze
groep hoort. Behalve dit botstuk zijn uit de Oosterschelde
ook botten van mastodonten, mammoeten en
neushooms opgevist. Deze dieren moeten geleefd hebben
op land dat later weer grotendeels weggespoeld is,
alleen zware botten van grote dieren zijn ten dele achter-
gebleven. Het is waarschijnlijk, dat dit land bestaan heeft
ten tijde van de eerste warme tussenijstijd, het Tiglien.
Toen leefden ook dergelijke dieren in Limburg. Overblijfselen
daarvan zijn gevonden in de kleigroeven van
Tegelen en omgeving.
Behalve de onderfamilie van de Machairodontinae zijn
er nog andere dieren die sabeltandtijger genoemd kun-
nen worden. Het is namelijk zo langzamerhand duidelijk
geworden dat er in de familie van de katachtigen vier-
maal een groep dieren is ontstaan met sabeltandkenmer-
ken (flg. 5). Drie van deze groepen verschillen duidelijk
van de katachtigen in engere zin (leeuwen, tijgers, huis-
katten). Maar ook in deze laatste groep is er een dier ge-
weest, dat zieh in dezelfde richting ontwikkelde. Helaas
stierf het weer spoedig uit, zodat de ontwikkeling afge-
broken werd. Als men de ontwikkeling van genoemde
groepen bestudeert, dan valt op dat deze in veel opzich-
ten gelijk verliep. Zo is bij verschillende oudere vormen
van deze groepen het aantal gebitselementen gelijk aan
dat van de huidige katachtigen. Bij de jongere vormen is
dat aantal verminderd, net als bij Smilodon. Eveneens
ziet men de kiezen evolueren naar de uitgesproken bei-
telvorm. Een kenmerk dat bij de jongere vormen ont-
breekt is de uitgroei van de onderkaak in een soort
Afb. 17. Thylacosmilus-schedel van opzij en van voren.
‘baard’, die bij gesloten bek de bovenhoektanden be-
schermt. (fig. 5)
Sabeltandtijgers zijn er dus geweest zolang de kattenfa-
milie bestaat. Dat is zo’n veertig miljoen jaar, vanaf het
laatst van het Eoceen tot in het Pleistoceen. Pas in het begin
van het Holoceen vinden we ze niet meer.
Maar ook buiten de kattenfamilie is er een dier geweest,
dat veel op een sabeltandtijger lijkt. Het heeft de grote
dolkvormige hoektanden in de bovenkaak, in grote lijnen
dezelfde lichaamsbouw en de korte staart. Dit dier ( Thy-
lacosmilus) is in de verste verte geen familie van de kat