
beschrijving van de Hottentotten en de Indianen. Siechte
eigenschappen zijn bij deze volken niet te vinden, tenzij
ze die hebben overgenomen van de Europeanen.
Hij citeert Rousseau, die stelt dat een mens gelukkiger is
naarmate hij dichter bij zijn natuurlijke Staat blijft en-
naarmate het verschil tussen hetgeen hij verlangt en zijn
vermögen om het zieh te verschaffen, kleiner is.
In de inleiding van zijn boek over de zendelingen schrijft
Haafner, dat zijn verhandeling is gebaseerd op ‘lecture,
geloofwaardige berigten, en wel hoofdzakehjk op eigen
ondervinding en onderzoek, gedurende een drie en twin-
tig jarig verblijf in gindsche landen’.
Van die eigen ervaring vinden we in zijn reisverhalen iets
terug. Zo beschrijft hij het merkwaardige gedrag van een
Portugese zendeling in Mazuüpatnam. In Kaapstad
kwam hij in aanraking met de slavenhandel en zag hoe
een jonge slavin levend werd verbrand. In Batavia
maakte hij het ‘spiesen’ van slaven mee.
Haafner maakt in zijn boek over de zendelingen niet al-
leen gebruik van zijn eigen ervaringen, maar ook van die
van anderen. Hij citeert regelmatig door Nederlandse en
Engelse zendingsgenootschappen gepubliceerde brie-
ven. In het algemeen dienen deze passages om de voor-
oordelen en het laakbaar gedrag van de zendelingen te illustreren.
Ook geeft hij er door citaten van Voltaire,
Montesquieu en Rousseau blijk van bekend te zijn met
het werk van de Franse Verlichtingsfilosofen.
Prijsvraag
De letterlijke tekst van de prijsvraag die Teylers Godge-
leerd Genootschap in 1803 had uitgeschreven, luidde:
‘Welken dienst hebben de zendelingen in de twee jongst-
verlopene eeuwen aan de voortplanting des waren Christendoms
gedaan, en welk eene vrucht heeft men van de
tegenwoordig werkzame zendelings-genootschappen te
dezen opzigte te wachten?’. Het antwoord van Haafner
voldeed volgens het Genootschap niet helemaal. De
beoordelaars meenden dat hij wel voldoende antwoord
had gegeven op het eerste deel van de vraag, maar niet op
het tweede deel. In het ‘Voorberigt’ bij Haafners verhandeling
schrijft het Genootschap dat Haafner te veel naar
het verleden heeft gekeken, terwijl men gewenst had ‘de
zaak meer van voren, dan van achteren, en dus zoowel redekundig
als historisch beschouwd te vinden’. Dat de
zendelingen in het verleden volgens Haafner niet in hun
bekeringswerk zijn geslaagd, hoeft niet te betekenen, dat
de zending in geen geval succes kan hebben.
Het Genootschap besloot desalniettemin Haafner voor-
waardelijk de gouden erepenning toe te wijzen en zijn
verhandeling te publiceren. De tegenwoordig werkzame
zendingsgenootschappen zouden er door kunnen leren.
Na de voorwaardelijke toewijzing volgden ‘herhaalde en
wijdlopige’ onderhandelingen en briefwisselingen met
de schrijver waardoor de publikatie werd vertraagd. Het
boek werd pas in 1807 uitgegeven, terwijl de prijs al in
1805 was toegekend.
In het voorwoord wordt benadrukt, dat de lezer uit het
feit dat het Genootschap de verhandeling publiceert, niet
mag afleiden dat het ook achter de inhoud Staat.
Kritische toon
Om er achter te komen wat er gebeurde tussen de toewij-
zing van de gouden erepenning door het Godgeleerd Genootschap
in 1805 en de publikatie van Haafners verhandeling
in 1807, moeten we de notulen van de directie-
vergaderingen uit die tijd raadplegen.
Op4april 1805 vergaderden de driedircteurenenzesle-
den vanhet Godgeleerd Genootschap over Haafners verhandeling.
De leden van het Genootschap waren van
oordeel dat het stuk, zoals het was ingeleverd, niet ge-
drukt kon worden. Aan de schrijver zou wel de gouden
médaillé kunnen worden toegewezen, maar onder voor-
waarde dat hij bereid was enige veranderingen en verbe-
teringen aan te brengen.
vç ,£ / ir"
' -•' ¿12 er en" t / wv-c/j z. f é’-C
■- 0 ' - /-.• 4 r. ,, vV1-~ - / e<:'V '<
CC/< '¿¿oozY
¿ ji A*/ y
■ „Ou, «w? V*’’«À
C J , p î ' t '
„.y ÙtMâo« CV AlÄ«• ' « " ? ' ¿ ti
aie , ' »i ’y
‘ ' ‘i y
X-trUc, en-Z- /lti‘ §||gg
Oil yveLC/ M.. ''Iy *»*, l/ fn/sHx“. // ’ ' «-A { f f C / / ( l f :■ ^ /<
Ci nq Bl - e,i MÊ - gglll r " /. . .
Afb. 20. Deel uit het manuscript van Jacob Haafner over zijn onderzoek
naar het nut der zendelingen en zendingsgenootschappen.
Waarom het Genootschap vond dat het stuk van Haafner
zo niet kon worden gedrukt, vermelden de directienotu-
len niet. Helaas ontbreekt in de verzameling notulen van
het Godgeleerd Genootschap zelf, juist die période
waarin over Haafner werd vergaderd. Naar de bezwaren
van de godgeleerde heren kunnen we dus slechts gissen.
Wat wel in het archief bewaard is gebleven, is een af-
schrift van het originele door Haafner ingeleverde hand-
schrift. Een vergelijking van deze handgeschreven versie
met de in 1807 gedrukte versie werpt enig licht op de
zaak.
meer te achterhalen of dit te danken is aan het verweer
van Haafner of aan de verlichte inslag van het Genootschap.
Het laatste lijkt echter weinig waarschijnlijk. In het
voorwoord suggereert het Genootschap, dat de kritiek
van Haafner slechts op het verleden betrekking heeft.
Het boek zou nuttige lectuur zijn voor zendelingen die
willen weten wat er vroeger is misgegaan, maar weinig
voorspellende waarde hebben voor de toekomst van de
zending. Een ieder die de verhandeling van Haafner
leest, zal echter al snel tot de ontdekking komen, dat dat
allerminst de strekking is van zijn betoog.
G.L. de Lange
Dit artikel is een bewerking door G. Bierenbroodspot naar de gelijkna-
mige scriptie van het doctoraal werkcoliege ‘Bronnen van Vermkking’
door G.L. de Lange. De reis- en andere verhalen van Jacob Haafner worden
vanaf 1990 opnieuw uitgegeven in de reeks van de Linschoten Ver-
eeniging door de Leidse historici P. van der Velde en J. de Moor.
Literatuur
Jacob Haafner, Onderzoek naar het nut der zendelingen en zen-
delingsgenootschappen, Amsterdam 1823.
Jacob Haafner, Lotgevallen op eene reize van Madras over Tran-
quebaar naar het eiland Ceilon, Haarlem 1806.
Jacob Haafner, Reize in eenen Palanquin o f lotgevallen en merkwaardige
aanteekeningen op eene reize längs de kusten Orixa en
Choromandel, Amsterdam 1827.
Jacob Haafner, Reize te voet door het eiland Ceilon, Amsterdam
1810.
Jacob Haafner, Lotgevallen en vroegere zeereizen, Amsterdam
1820.
Jacob Haafner, Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa,
Amsterdam 1822.
Afb. 21. Jacob H aafner met een Hottentots meisje. Uit: Lotgevallen en
vroegere zeereizen (Haarlem, 1806).
Wat het meest opvalt, is dat de gedrukte versie veel uitge-
breider is dan het origineel. Er is dus niet op grote schaal
geschrapt, maar er zijn juist passages aan toegevoegd. De
toevoegingen betreffen met name citaten van de schrij-
vers Vaillant, Frossard, Stedman, Gage en Las Casas, die
in het originele handschrift ontbreken.
Een andere ingrijpende wijziging in de gedrukte versie
betreff de inleidende en afsluitende hoofdstukken, die
niet over de bekering van een bepaald volk gaan, maar
meer algemene informatie en standpunten bevatten.
Deze hoofdstukken wijken zeer sterk af van de originele
versie. Onduidelijk is waarom de oorspronkelijke teksten
niet in de gedrukte versie konden worden opgenomen.
De teksten bevatten nauwelijks onderwerpen of standpunten
die niet elders in het boek in andere bewoordin-
gen ook aan de orde komen.We kunnen niet zeggen dat
er door de tussenkomst van het Godgeleerd Genootschap
een veel minder kritisch boek uit is gekomen. De
toevoeging van de citaten heeft eerder een - ongewild? —
tegengesteld effect. De citaten bevatten juist de meest
stuitende voorbeelden van het wangedrag van de Europeanen
en zendelingen in de Kolonien.
De ‘wijdlopige’ onderhandelingen hebben dus niet geleid
tot een afzwakking van de kritische toon. Helaas valt niet
Neo-classicisme, eclecticisme en stijl
Tekst uitgesproken door Wim Crouwel, directeur Museum Boymans van
Beuningen, bij de opening van de tentoonstelling ‘Edele eenvoud. Neo-
classicisme in Nederland 1765-1800’ op 17 September 1989 in Teylers
Museum.
Wat me vooral interesseert is de vraag: waarom er nu een
tentoonstelling over het neo-classicisme wordt georgani-
seerd. Het was die vraag die me positief deed reageren op
het verzoek om deze tentoonstelling bij u in te leiden.
Het 200-jarig bestaan van het Paviljoen Weigelegen in
Haarlem was weliswaar de directe aanleiding, maar zou
zo’n aanleiding b.v. 20 jaar geleden ook tot een dergelijk
initiatief hebben geleid? Ik waag het dit te betwijfelen.
Het onderwerp moet ook in de lucht zitten. Ik denk dat
het vooral ook de algemene belangstelling voor het classicisme
is, een belangstelling die sinds de grote tentoonstelling
in Londen in 1974 merkbaar is toegenomen, die
de doorslaggevende aanleiding was.
Het is een belangstelling die niet alleen bij kunsthistorici
te vinden is, maar ook bij architecten, beeidende kunste-
naars, ontwerpers en ga zo maar door.
Deze inleiding zou ik dan ook willen beginnen met het