
andere plaatsen. Ook onder de leden treffen we doops-
gezinden aan.
Bij de dilettanten genootschappen zijn er enkele waar
bijna geen doopsgezinden in participeerden. Ik doel
hierbij op de natuurkundige genootschappen Liefde tot
Wetenschappen (1773) en Oefening tot Wetenschappen
(1798). Misschien was er voor de doopsgezinden al ge-
noeg emplooi rondoni het Natuurkundig College en Tey-
ler. De werkzaamheden van het Natuurkundig College
lijken ook op een hoger plan te geschieden dan in Liefde
tot Wetenschappen en Oefening tot Wetenschappen.
Afb. 11. Portret van Jan van Walré, alias Crous, als lid van Democriet,
1801. (Verz. KOG, Amsterdam)
Het leesgezelschap "t Staat vast dat lezen voordeel geeft’
telde geen doopsgezinden onder haar leden. Het bestond
moitié/moitié uit regenten en deftige burgers.
Van de muziekcolleges is te weinig bekend om een uit-
spraak te doen. In de Teekenacademie en het Tekencol-
lege participeerden veel doopsgezinden.
Bij de utilitaire genootschappen waren nogal wat doopsgezinden
lid van het Haarlemse département van de Oe-
conomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen.
Conclusies
Concluderend kan gezegd worden dat er geen exclusieve
doopsgezinde genootschappen bestanden. Zelfs als het
initiatief volledig in doopsgezinde handen was.
Er lijken wel enkele genootschappen te zijn geweest
waar, om welke reden dan ook, geen doopsgezinden in
participeerden. Over het algemeen lijken de genootschappen
gemeleerd qua godsdienstige achtergrond.
Qua sociale laag lag het zwaarste accent op het tweede
echelon van de bovenlaag: de deftige burgerij.
Maar ook het eerste echelon van de bovenlaag— de regenten
- üeten zieh niet onbetuigd. Van de geleerde genootschappen,
de utilitaire (behalve het Nut) en som-
mige dilettanten genootschappen, zoals ’t Staat Vast, de
muziek- en de tekengezelschappen vormden zij een aan-
zienlijk bestanddeel.
In elk geval kan gezegd worden, dat de doopsgezinden in
het genootschapsleven in Haarlem een aandeel hadden,
dat ver boven hun demografisch aandeel in de bevolking
uitging èn ver boven hun aandeel in de bovenlaag. Het
lijkt erzelfi op dat alle doopsgezinden die tot de bovenlaag
behoorden, actief waren in een ofmeerdere genootschappen.
Het genootschapsonderzoek werpt niet alleen licht op de
grote figuren zoals Van Marum, Jan van Walré, Adriaan
Loosjes, Pieter Teyler, maar op de vele doopsgezinden
die de initiatieven van deze personen ondersteunden en
mogelijk maakten. Omdat zij zelf meestal niet publiceer-
den is er weinig ter herinnering over, behalve hun vermel-
ding in notulen en ledenlijsten.
Dit maakt echter de betekenis van deze tientallen doopsgezinden
niet minder. Op het politieke vlak wordt hun in-
vloed pas na 1795 zichtbaar, omdat dan de fórmele barrières
van kerkgenootschap waren weggenomen.
De genootschappen met hun soms grote, soms kleine
ambities hebben veel mensen deelgenoot gemaakt van
nieuwe ideëen, nieuwe ontdekkingen, nieuwe ontwikke-
lingen en daarmee aanzienlijk bijgedragen tot de cultúrele
en politieke ideëen-ontwikkeling op het eind van de
achttiende eeuw.
De rol van de doopsgezinden in deze genootschappen is
in elk geval in Haarlem doorslaggevend geweest.
A.D. de Jonge
B e re d en e e rd e bibliografie
Recente studies over de Haarlemse dilettantengenootschappen
zijn die van Koster en De Boer over het toneelgezelschap Leer-
zaam Vermaak (1970; 1983) 1) en van Sliggers over het Natuurkundig
College en andere natuurkundige gezelschappen (1987),
gepubliceerd in de tentoonstellingsbundel ter gelegenheid van
de expositie over Martinus van Marum.2)Ook aan het kolde-
rieke literaire gezelschap Democriet is door enkele publicaties
van juffrouw Van Eeghen (1977; 1980) aandacht geschonken.
Aan Democriet zal overigens nog een uitgebreide Studie gewijd
worden.3)
Over het begin van de Haarlemse vrijmetselarij bestaat sins kort
een studie.4)
Van de geleerde genootschappen is aan Teyler uitgebreid aandacht
gegeven in het gedenkboek van Teyler uit 1878 5) en de
dissertatie van Mijnhardt over genootschappen uit 1987.6)
Wat betreft de utilitaire genootschappen: een Studie gewijd aan
het Vaderlansch Fonds ter Aanmoediging van ’s Lands Zee-
dienst is versehenen in het gedenkboek van de kweekschool
voor de zeevaart in 1985. Een gedenkboek over het Haarlemse
département van het Nut wordt binnenkort gepubliceerd.
De overige publicaties over de Haarlemse genootschappen zijn
van veel oudere datum. Over gezelligheidsclubs en sociëteiten is
recent een Studie gepubliceerd in het jaarboek Haerlem van
1988.8)
Over de geschiedenis van de Haarlemse doopsgezinden zal Dr.
S.L. Verheus een Studie publiceren.
Noten
1) Simon Koster, Leerzaam Vermaak, in: Van Schavot tot
Schouwburg, Vijfhonderd jaar Toneei in Haarlem, Haarlem
1970; Jan N.de Boer, ’t Vermaaklijk Nut, in: Jaarboek Haerlem
1983, p.74-92.
2) B.C. Sliggers, Honderd jaar natuurkundige amateurs in
Haarlem, in: Een elektriserend geleerde, Martinus van Marum
1750-1837, Haarlem 1987, p.67-102.
3) I.H. van Eeghen, Jacob de Vos Wzn. en het Haarlemse gezelschap
Democriet, in: Jaarverslagen Koninklijk Oudheidkundig
Genootschap, 1977, p.80-88; dezelfde, De familie De Vos: Kerk,
kunst en zaken, in: Doopsgezinde Bijdragen, Nieuwe Reeks 6,
1980, p.124-136; Prof. Dr. W. van den Berg, Drs. A.D. de Jonge,
B.C. Sliggers en A.G. van der Steur bereiden een publicatie voor
over Democriet.
4) A.D. de Jonge, De oprichters en leden van de löge Vicit Vim
Virtus van 1788 tot 1803, Toth, tijdschrift van vrijmetselaren,
jaargang 1988, leerlingnummer 2, p.47-82.
5) Teyler 1778-1978, Studies en bijdragen van Teylers Stichting
naar aanleiding van het tweede eeuwfeest, Haarlem 1978.
6) W.W. Mijnhardt, Tot Heil van 7 Menschdom, Amsterdam
1987, p.195-369.
7) Tot een rechtschapen en kloek zeeman toe te rüsten 1785-1985.
Tweehonderd jaar kweekschool voor de zeevaart en hogere zee-
vaartschool Amsterdam, Zutphen 1985; vooral hierin: G.J.A.
Raven, De oprichting van de kweekschool voor de zeevaart en
haar achtergronden 1700-1785, p.13-50.
8) A.D. de Jonge, Regenten en gezelschappen voor vrijetijdsbe-
steding in Haarlem in het laatste kwart van de achttiende eeuw,
Jaarboek Haerlem 1988, p.37-64.
Sabeltandtijgers
Een oude verzameling fossielen kan voor verrassingen
zorgen. Een heel enkele keer betreft het dan iets opzien-
barends, zoals de ontdekking van een oervogel, die ont-
dekt werd in een verzameling, die al zo’n honderd jaar in
Teylers Museum was. {Teylers Magazijn, herfst ’84).
Meestal zal het niet om zo iets schokkends gaan, maar
het blijft altijd leuk. Zo is er in Teylers Museum sinds
1860 een verzameling fossielen uit het Griekse plaatsje
Pikermi {Teylers Magazijn, winter ’86). Een losse onder-
kaakshoektand, deel uitmakend van die verzameling
bleek niet, zoals lange tijd was aangenomen, van een
hyena maar van een sabeltandtijger te zijn. Hoe leerden
we de sabeltandtijger kennen?
De beste informatiebron is Rancho La Brea in de omge-
ving van Los Angeles. Hier sijpelt op verschillende plaatsen
aardolie naar de oppervlakte. De vluchtige bestand-
delen verdampen en wat overblijft is bitumen of teer. Een
taaie, kleverige massa, zoals iedereen ondervindt, die het
aan handen of kleren krijgt. Dat doorsijpelingsproces is
lang geleden begonnen, waarschijnlijk in de laatste tus-
senijstijd. Het is dus reeds tienduizenden jaren aan de
Afb. 12. Schedel van Smilodon californicus.
gang. Ook nu gaat dit procès nog door, hoewel lang niet
meer zo sterk als vroeger. In de loop van de tijd ontston-
den zo grote massa’s teer, vaak gecamoufleerd door een
laag water. Het geheel zag er uit als een onschuldig meer-
tj e. Een dier dat daar kwam drinken en het meertje inliep,
Afb. 13. Smilodon in actie.
raakte vast in de teerlaag en kwam er niet meer uit. Het
vormde zo een gemakkelijke prooi en tegelijkertijd een
val voor roofdieren, die op hun beurt vast kwamen te zit-
ten. Bij het afgraven van de bitumenmassa’s komen de