
werk van de architect Ricardo Bofill, om daarmee het
classicisme in zijn laatste populaire vorm aan de orde te
stellen. Ik neem zijn werk als symbool voor het vele dat in
deze kontext ontstaat, ook in ons land. Bofill werd im-
mers ook hier uitgenodigd om plannen voor grootscha-
lige woningbouw te ontwikkelen. Zijn werk is een voor-
beeld van die terugkerende behoefte om klassieke voor-
beelden weer tot inspiratiebron te nemen.
Waarop die behoefte is gebaseerd, is echter nogal ondui-
delijk. Is het onzekerheid door de ogenschijnlijke chaos
die er is ontstaan na de kritiek op het moderne bouwen?
Hangt die samen met een diepgewortelde, kritische
maatschappij-beschouwing, of ontstaat ze slechts als pri-
mitieve reaktie op iets anders?
Vooruit- en terugkoppelend wil ik n.a.v. deze vragen in-
gaan op het neo-classicisme en op de begrippen eclecti-
cisme en stijl.Op de tentoonstelling zelf ga ik dus nauwe-
hjks in, die blijft nog even een verrassing. Ook wil ik het
vooral niet tot het vaderlandse beperken, al komt dat wel
even aan de orde.
In tegenstelling tot de vragen die bij de huidige belang-
stelling voor het classicisme gezet kunnen worden, is de
grondslag van het neo-classicisme, in het laatste deel van
de 18e eeuw — zo achteraf gezien — redelijk duidelijk.
Die werd gevormd door een zieh vemieuwende samenle-
vingsvisie, waarbij men zieh vooral spiegelde aan de klassieke
beschaving met al haar volmaakte uitingen. Het was
het ideaal van de klassieke oudheid, gezien door de bril
van de door de verlichting en het rationalisme aange-
raakte mens uit de 18e eeuw. Het streven naar klassieke
volmaaktheid ging daarbij zover, dat zelfs het grote voor-
beeld, de natuur, werd gecorrigeerd. Ongewild misschien
werd het contrast tussen het door mensen gemaakte en
het natuurlijke hierdoor opgevoerd. Het neo-classicisme
in onze Repubhek toonde een hang naar eenvoud en
strengheid in vormgeving, die als het ware een sublieme
vertaling was van hoge morele maatstaven en een einstige
levenshouding.
Het neo-classicisme is een vorm van classicisme, die is
gestimuleerd door de herontdekking van de Griekse cul-
tuur en door de kennismaking met de toen recent bloot-
gelegde Romeinse bouwkunst o.a. in Pompei en Herculaneum.
Het classicisme vormde daarvoor al eeuwenlang
de standaard waaraan de ontwikkelingen konden worden
getoetst. Uit het voorbeeld van de Griekse en Romeinse
ideaalmodellen kon eindeloos veel inspiratie
worden geput. Het gehele gedachtengoed van het classicisme
heeft de kracht van een stijl, die echter in de Periode
van het neo-classicisme z’n einde naderde. Kon er
toen zelfs nog wel van een stijl worden gesproken?
De periode van het neo-classicisme viel binnen die van
het eclecticisme in de architectuur en was de eerste van
een reeks stromingen, die voor hun inspiratie nogal let-
terlijk teruggrepen op voorbije perioden. Eclecticisme
werd hier opgevat als de vrijheid om uiterlijke stijlen uit
het verleden toe te passen in nieuwe combinaties. Mijns
inziens erodeerde hiermee het begrip stijl al grondig. Is
stijl een kenmerk van een allesbeheersende ontwikkeling
in het menselijk denken, of kan het ook een mengsel zijn
van karakteristieke vormen die berusten op kortstondi-
ger gedachten? De architect Gottfried Semper kwam later,
in de 19e eeuw, tot de conclusie dat de eerste beteke-
nis de juiste moest zijn.
In één van z’n architectuurlezingen voor de Architectural
Association in Londen wees Julius Posener op het boek
van de Oostenrijkse barokarchitect Fischer von Erlach
uit 1717, dat zijns inziens de eerste stap op weg naar het
eclecticisme in de architectuur zette; het bevatte niet al-
leen antieke voorbeelden waaronder Egyptische, maar
ook de architectuur uit Turkije, Perzié, India, China en
Japan. Fischer was zeer goed gemformeerd.
Zijn eigen werk, alhoewel nog volledig barok, zoals de
Karl Borromaeus-kerk in Wenen, was sterk gestimuleerd
door exotische bouwstijlen, zonder de stijlelementen zelf
te lenen. Posener legt het begin van het eclecticisme bij
Fischer en hij stelt dat het in de architectuur eerst op-
houdt bij de 20e-eeuwse modernen als Le Corbusier en
Gropius.
Het is boeiend om — op dit punt gekomen — de -misschien
wel belangrijkste- grondlegger van het post-mo-
demisme in de architctuur, Robert Venturi, te volgen in
zijn invloedrijke publicatie uit 1966. ’Complexity and
Contradiction in Architecture’, die hij schreef tijdens een
langdurig studieverblijf in Rome in 1962. Hij is hierin op
zoek naar de - in zijn ogen—belangrijkste scheppingen in
de architectuur, waarin op demeest eigen wijze, d.w.z.
complex en contradictoir, de klassieke bouwkunst is
gemterpreteerd. Kortom, naar het werk van de maniéris-
ten.
In de overtuiging van Venturi ligt in die werken de belangrijkste
inspiratiebron voor onze huidige architectuur.
Hij nam hiermee afstand van de uitdagende simpliciteit
en eenvoud, die het werk van de modernen kenmerkte en
kwam tot de uitspraak ’Less is a bore’, die een parodie is
op de doctrine van Mies van der Rohe: ’Less is more’. Op
Venturi, als aanstichter van het nieuw-eclecticisme kom
ik nog terug.
Op het hoogtepunt van het neo-classicisme ontstond het
utopische en streng geometrische werk van Etienne
Louis Boullée, dat kan worden gezien als het ultime re-
sultaat van de experiméntele school, die in haar konse-
kwenties de utopische visie weerspiegelde van de ideeén
van de Franse Revolutie. Overigens is hier al duidelijk
dat neo-classicisme en romantiek praktisch naadloos in
elkaar overgaan.
Het werk van Boullée leidde echter ook tot het systematische
werk van zijn leerling Durant, dat werd vastgelegd
in de uitgave ’Précis des leçons d’architecture’, een in-
vloedrijk leerboek. Het Durant systeem verschaffe een
soort visuele grammatica voor het bouwen, die leidde tot
een combinatie architectuur, die ook op gespannen voet
stond met het hier gehanteerde begrip stijl.
Als we weer een stap maken naar de moderne beweging
in onze eeuw, dan zien we dat de wegbereiders allen nog
geschoold waren onder de invloed van de 19e-eeuwse
klassieke ’Ecole des Beaux-Arts’. E r is een directe lijn te
trekken van de architect Schinkel via Peter Behrens naar
Walter Gropius, naar Mies van der Rohe en naar Le Corbusier.
Allen zijn het architecten, die de architectuur nog in klassieke
zin als ‘bouwkunst’ opvatten en in de aanvang wor-
stelden met het 19e eeuwse eclecticisme. Allen ook werden
vemieuwers en misschien wel vooral omdat ze het
eclecticisme wisten te doorbreken. Elk van deze architecten
heeft een eigen specifieke bijdrage geleverd aan de
moderne beweging. Van der Rohe drong compromisloos
door in het wezen van het classicisme en kwam zo tot het
meest élémentaire. Le Corbusier introduceerde de ma-
chine-esthetiek en het purisme, en Walter Gropius’ werk
mondde via het Bauhaus uit bij de nieuwe zakelijkheid en
de z.g.n. internationale stijl.
Tegen deze ontwikkeling 9 e n vooral tegen de invloed
van Mies van der Rohe en Walter Gropius Bkeerde zieh
Venturi. In het geval van Mies van der Rohe was dat pikant,
omdat hier twee opvattingen over het classicisme
met elkaar in aanvaring kwamen, n.l. de herinterpretatie
en de uiterste consequentie ervan. Venturi ontdekte in
Rome dat complexe en contradictoire architectuur zieh
het duidelijkst wist te verzetten tegen banaliteiten;
daarom bewonderde hij vooral de maniëristen. In zijn eigen
werk introduceerde hij de visuele complexiteit op
een nieuwe wijze, zonder de vormentaal van het classicisme
over te nemen; hij gebruikte deze slechts als aanlei-
ding. Zo introduceerde hij de boogvomrweer in de architectuur,
maar doorbrak die en maakte mengvormen met
architraven. Symmetrie werd gemengd met a-symmetrie
en diversiteit werd gezien als een direct en logisch gevolg
van menselijke ervaring. Zelf geen eclecticus — en in die
zin vergelijkbaar met Fischer von Erlach in de 18e eeuw
— gaf hij er wel de aanzet toe.
In dezelfde richting werkt Robert Stem, die vooral naam
maakte met dubbelzinnigheid en daarbij wél letterlijk
classicistische elementen toepaste.
Eén van zijn bekendste — niet uitgevoerde — projekten
werd dat voor een warenhuis waarvan de ingangspartij
wordt gevormd door een klassieke zuilenreeks met daar-
boven een gedecoreerd fronton.Het opmerkelijke echter
is dat de zuilen de doorgangen vormen en de ogenschijnlijke
doorgangen de zuilen zijn. Vorm en contra-vorm
werden zo parodisch verwisseld.
De architect die zieh temidden van deze ontwikkelings-
aanzetten het meest profileerde, is de architect waarmee
ik mijn inleiding begon, Ricardo Bofill. Na een enigszins
abstraherend romantisch begin, volgden grote projekten
voor woonsteden, die vooral geinspireerd leken door het
17e-eeuwse Franse classicisme van het Versaillespaleis
van Jules Harduin-Mansart.
In deze ontwikkeling lijkt zieh echter de vormgeving ge-
heel te hebben losgemaakt van enige onderliggende classicistische
filosofie. In het uit de bouwdoos toepassen
van bouwkundige elementen lijkt Bofill vooral een volge-
ling van de al genoemde neo-classicist Durant te zijn.
Met moderne geprefabriceerde onderdelen in kunst-na-
tuursteen, bouwt hij klassieke facades rond betonskelet-
ten en zo kan het zijn dat b.v. in gebogen pilasters, badka-
mers huizen. Tussen de struktuur van de gevels en die
van de woningen erachter hoeft geen direct verband te
bestaan. Kleine woningen zijn ondergebracht in megalomane
paleizen.
Afb. 22. Poort in het project ‘Mame-la-Valiée’ van R icardo Bofill bij
Parijs, 1978-1982.