
Een tijdje later stuurde Stelwagen Hendrikje’s portret en
lichtte Dyserinck in over de armoedige omstandigheden
waaronder zij leefde. ‘Als U bedenkt dat zij de nacht
doorbrengt op een zak met een beetje hooi erin, dat zult
U zeker iets voor haar geven’, schreef hij. Dyserinck
maakte een flink bedrag over, waarvoor Stelwagen hem
uitbundig bedankte, ook namens Hendrikje. Dat het geld
bij hem in goede handen was, blijkt uit zijn laatste brief
aan Pieter Dyserinck: ‘Ik kocht een deken, omdat ik
vreesde dat haar schoonzoon anders’t geld ”in bewaring”
zou nemen en ’t voor drank zou verkwisten; hij staat
n.l. bekend voor iemand die graag ”een zoopje” lust, en
wijl ik geheelonthouder ben, z o u ’t me erg spijten, d a t’t
met zo’n exclusief doel gegeven geld zóó zou worden ver-
spilt’.
Maria van Vlijmen
Het Haarlems genootschapsleven en de rot
van de Doopsgezinden daarin
Deze tekst is een bewerking van de eerste kabinetslezing die in dit seizoen,
op 12 September jJ., door drs. AD. de Jonge onder de gelijknamige titel
werd gehouden.
Het is lange tijd gebruikelijk geweest om de achttiende
eeuw te typeren als een eeuw van achteruitgang en verval.
Allerlei studies hebben zo langzamerhand aangetoond
dat dit algemene beeid van verval aanzienlijk genuan-
ceerd moet worden. In plaats van nijverheid kwam geldhandel.
De welvaart bleef tot de vierde Engelse zeeoor-
log van 1780-1784 groot. Grote delen van de landpro-
vincies kennen een economische bloei. Wel is het beeid
van verval van toepassing op de Hollandse steden. De
nijverheid kwijnde weg, de bevolking nam zelfs af.
Ook in Haarlem was dat het geval. De textielnijverheid
die jaren lang zeer belangrijk voor de Haarlemse econo-
mie was geweest, verdween aan het eind van de achttiende
eeuw bijna helemaal. En de stad die aan het begin
van de achttiende eeuw nog 40.000 inwoners telde, had
aan het eind van dezelfde eeuw nog maar de helft van dat
aantal inwoners.
Jammer genoeg is er nog geen Studie versehenen over de
omvang van deze achteruitgang. Over Amsterdam en
Leiden zijn wel dergelijke studies versehenen. Een verge-
lijking van de achteruitgang van Haarlem met deze en andere
Hollandse steden is daarom nauwelijks mogelijk.
De bovenlaag
Het lijkt er op dat de bovenlaag van Haarlem zieh in de
achttiende eeuw wist te handhaven. De regenten bleven
vermögend; ook de textielfabrikeurs die in hun inkom-
sten werden getroffen lijken een redelijke vermogenspo-
sitie te hebben behoudenJDit zou kunnen betekenen dat
er in de voorgaande decennia grote Vermögens waren
opgebouwd die slechts langzaam afbrokkeldenJBij ge-
brek aan exacte gegevens blijven deze opmerkingen ge-
baseerd op indrukken. Of de inkomsten uit arbeid werden
gecompenseerd door inkomsten uit vermögen? Of
de samenstelling van de Vermögens veranderde? Dit alles
vergt uitgebreid onderzoek.
Dat de economische teruggang tot verpaupering heeft
geleid is evident. Maar in welke mate, wij weten het even-
min als wij de omvang van de welvaart van de bovenlaag
kennen.
Hoezeer het van belang is ook aan de onderlaag van de
Haarlemse samenleving aandacht te schenken, voor de
Studie van genootschappen hoeft de onderlaag niet in de
beschouwing betrokken te worden. Genootschappen
werden namelijk opgericht en bezocht door de bovenlaag
van de Haarlemse bevolking.
Wie vormen nu de bovenlaag van de Haarlemse bevolking
op het eind van de achttiende eeuw?
AUereerst het regentenpatriciaat, de families die het be-
stuur - toen vroedschap of regering genoemd — van de
stad Haarlem in handen hadden. Een vrij gesloten cote-
rie. Op het eind van de achttiende eeuw de Van Sype-
steyn’s, Heshuyzeris, Camerling’s, Druyvesteyris,
Hoeufft’s, Van Styrum’s, Testart’s, Van Valkenburg’s om
enkele families te noemen waarvan meerdere leden in die
decennia in de vroedschap zitting hebben gehad. Deze
families vormden een lokale coterie die op landehjk ni-
veau verweven was met regentenfamüies uit de overige
17 stemhebbende steden van Hofland.
Ten tweede de ‘deftige burgerstand’ — een groep van textielfabrikeurs,
handelaars, chirurgijns, medisch doctores,
advocaten, notarissen™ die soms in rijkdom de regenten
overtroffen, echter niet in macht en status.
Bij politieke wisselingen kwamen leden van dit tweede
echelon van de bovenlaag in aanmerking om in de vroedschap
opgenomen te worden. In Haarlem gebeurde dat
bijvoorbeeld in september 1787 toen Willem V door de
Pruisische troepen weer in het zadel was geholpen. Er
waren te weinig betrouwbare Haarlemse regenten — het
merendeel was patriots gezind — dus werden ook enkele
personen van het tweede echelon regent, al was het maar
voor zeven jaren totdat in 1795 de Bataafse revolutie de-
finitief een einde maakte aan het bestaan van het ancien
régime.
Diegenen van dit tweede echelon die nooit in de vroedschap
zouden kunnen komen waren degenen die niet tot
de ‘publieke’ kerk behoorden (= de gereformeerde
kerk), namelijk de dissenters, de anders-gelovigen: van
die dissenters zijn de katholieken, luthersen en doopsgezinden
de grootste groeperingen. Het is begrijpelijk dat
in deze groepen het verlangen leefde dat de koppeling
tussen staat en kerk zou worden opgeheven, zodat ook zij
deel konden hebben aan het bestuur.
Tot de gereformeerde kerk behoorde in Haarlem 55%
van de bevolking; 30% was katholiek, 4,5% doopsgezind
en 5% luthers.Het algemeen kiesrecht was toen nog ver
weg. Men vond het vanzelfsprekend dat alleen lieden van
een behoorlijke status regeerden over hun medeburgers.
Deze bestuurders vulden zichzelf aan. Het bestuur was
en bleef vaak een zaak van de bovenlaag - ook na 1795,
hoewel toen het kiesrecht aanvankelijk door alle manne-
lijke ingezetenen werd uitgeoefend.
De katholieken en luthersen waren slecht vertegenwoor-
digd in de bovenlaag van de Haarlemse bevolking; daar-
entegen waren de doopsgezinden naar verhouding talrijk
in de bovenlaag.
Doopsgezinden
Het aandeel van de doopsgezinden in de totale Haarlemse
bevolking was in vergelijking met de gereformeer-
den en katholieken aan het eind van de achttiende eeuw
niet groot. Het was aan het begin van de eeuw veel groter
en in de loop van die eeuw gedaald van ca. 10% tot 4,5%.
De daling van de aantallen doopsgezinden doet zieh
overal in Nederland voor. De daling is in Haarlem twee
keer zo groot als de bevolkingsafname.
Vergeleken met een percentage van ca. 1,5% doopsgezinden
in geheel Nederland rond 1800 is het doopsge-
zinde aandeel in de Haarlemse bevolking hoog te noemen.
De doopsgezinden waren vanaf het begin van hun bestaan
in de zestiende eeuw aanwezig in Haarlem. Een ge-
deelte van de oudste doopsgezinden was oorsprokelijk
afkomstig uit Viaanderen, een ander gedeelte uit Friesland;
sommigen uit de Zaanstreek of Waterland. Deze
oorsprong is nog te herkennen in de benamingen Water-
landers, Friezen, Hoogduitsers, Oude Vlamingen die
steeds meer gebruikt werden om de diverse richtingen
binnen de doopsgezinden aan te duiden. Van de zestiende
tot in de achttiende eeuw vonden er talrijke scheu-
ringen en fusies plaats in en tussen deze richtingen binnen
de doopsgezinde gemeenschapJn de achttiende
eeuw kwamen de twee grote overgebleven Haarlemse
groeperingen — de gemeentes van de Peuzelaarsteeg en
het Heiligland — uiteindelijk in opvattingen zo dicht bij
elkaar dat zij in 1874 fuseerden.
In de tijd vanaf 1770 is er weinig verschil meer tussen de
beide gemeenten.
In de achttiende eeuw doet zieh binnen de Nederlandse
doopsgezinde gemeenschap een ontwikkeling voor
waardoor afzijdigheid ten opzichte van politiek en maat-
schappij plaats maakt voor een grote openheid ten opzichte
van nieuwe ideeen over maatschappij en politiek.
Genootschappen
De achttiende-eeuwer lijkt behoefte te hebben gehad om
samen met anderen iets te bestuderen.
Het aantal clubjes, verenigingen, praatgroepjes, dat in de
achttiende eeuw wordt opgericht, is legio. Dit verschijn-
sel wordt in de cultuurgeschiedenis aangeduid als ‘socia-
biliteit’. De sociabiliteit kan zieh uiten in allerlei vormen
als gezelflgheidsverenigingen, geleerde genootschappen
zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
en Teyler of dilettantenclubjes.
De achttiende-eeuwer had het idee dat met gezamenlijke
inspanning iets gerealiseerd kan worden. Het negen-
tiende-eeuwse romantische ideaal, dat alleen de geniale
eenling in Staat is iets groots te verrichten is ver van de
Afb. 10. Adriaan Loosjes Pzn., o.a. oprichter van de Toneelsocieteit
Leerzaam Vermaak.
achttiende-eeuwse opvattingen verwijderd.
Vanaf het midden van de achttiende eeuw wordt landehjk
een groot aantal genootschappen opgericht. Daarbij
moet een onderscheid gemaakt worden in drie types genootschappen
die elkaar min of meer chronologisch op-
volgen.
Als eerste ontstaan de geleerde genootschappen. Er wer