
4 Zeer ongebruikelijk
was bet om horens niet
staand op bun spil,
maar op bun top a f te
beeiden (uzt: N.
Gualtieri, Index
Testarum
Concbyliorum,
Florence, 1742).
enkele duplicaten van Rumphius die deze naar
Cosimo had gestuurd. De eollectie van Gualtieri
bevindt zieh nu in het Pisa Museum.
Antoine Joseph Dezallier d’Argenville (1680-1765) was
secretaris van de Franse koning en een groot
kunstkenner. Hij publiceerde in 1742 zijn L’histoire
naturelle waaruit blijkt dat hij meer thuis was in de
kunst dan in de natuurlijke historié. Wetenschappelijk
gezien stelt de tekst weinig voor, maar de illustraties
zijn daarentegen, alle van zijn eigen hand, zeer
waarheidsgetrouw. De bedoeling van het werk was om
de determinatie van schelpen te vergemakkelijken. De
voorgestelde indeling was echter verre van eenvoudig
en 00k niet juist. Ondanks de vele kritiek beleefde het
boek in 1780 nog een derde editie.
Tussen 1749 en 1753 bracht de Fransman Michel
Adanson (1727-1806) een bezoek aan Senegal om er
de dieren en planten te bestuderen. Van zijn
voorgenomen monumentale beschrijving van de flora
en fauna van Senegal verscheen maar één deel, dat
voornamelijk was gewijd aan schelpen. In zijn Histoire
naturelle du Sénégal uit 1757 vinden we voor het eerst
nauwgezet onderzoek van de weke delen der
schelpen. Adanson stelde voor om tot een classificatie
te komen die voornamelijk stoelde op anatomische
kenmerken. Hij was de eerste die de kenmerken van
het operculem (afsluitklepje bij horens) en het aantal
spierindruksels bij tweekleppigen gebruikte om
schelpen in een systeem onder te brengen. Adanson
was 00k de eerste zoöloog die conséquent een
binominale naamgeving (geslachtsnaam met
soortsnaam) gebruikte, precies één jaar voordat
Linnaeus het binominale systeem invoerde.
In 1758 publiceerde Carl Linnaeus het eerste deel van
de tiende editie van zijn Systema Naturae waarin hij
alle hem bekende dieren opsomde en beschreef. Deze
publicatie voorzag voor het eerst in een uniform '
systeem van zoologische naamgeving, bekend als het
binominale systeem: een geslachtsnaam en een
Regenfuss als graveur te werken aan het hof van
Frederik V, koning van Denemarken en Noorwegen.
Hier stelde hij twaalf platen met door hemzelf
getekende schelpen samen, die voornamelijk door zijn
vrouw werden ingekleurd. In 1758 kon het boek,
Choix de Coquillages et de Crustacés, met bijdragen van
verschillende auteurs, eindelijk in zowel het Frans als
Duits verschijnen. Het was onmiddellijk een succès
door de uitstekende illustraties en het royale formaat
waarin nog nooit een schelpenboek was uitgegeven.
Helaas is het werk niet systematisch ingedeeld.
Hiervoor gaf Regenfuss in het voorwoord zelf de
reden op: de schelpen waren getekend in de volgorde
waarin zij voor hem beschikbaar waren geweest. Wel
een zwak exeuus want zelfs in zijn tijd waren dat geen
zeldzame soorten geweest
Sommige verzamelingen werden aangelegd door
mensen die geinteresseerd waren in de natuurlijke
historie, andere collecties door mensen die
veronderstelden dat een kabinet met aantrekkelijke en
waardevolle curiositeiten hun sociale status, fìnancièle
positie en intellectuele prestaties weerspiegelde. Tot
de tweede categorie behoorden 00k de Europese
hoven waar rond de giften van bezoekers en overzeese
correspondenten soms zeer bijzondere collecties
ontstonden. Schelpenliefhebbers cq -verzamelaars die
aan het hof waren verbonden, waren soms 00k als
auteur actief.
Niccolò Gualtieri (1688-1744), natuurkundige bij
Cosimo III, groothertog van Toscane, publiceerde in
1742 zijn Index Testarum Conchyliorum. Gualtieri had
zelf 00k een grote schelpenverzameling waaronder
Vf/
i , ä
1
¿ V c v it u id ü \
d.mr.pir.s -rJtc-. /
5 Schelpen uit de soortsnaam. Voorheen bestonden namen soms uit hele
eollectie van de beer zinnen. Daarmee legde Linnaeus de grondslag van de
Schadeloock, afgebeeld moderne diersystematiek. Het boek bevatte ‘nog maar’
door J.C. Kleemann in 4400 soorten, waaronder 700 schelpen. De ‘tiende
G.W. Knorr, Vergnügen . editie’ was revolutionair maar zou een nog grotere
der Augen und des uitstraling hebben gehad wanneer het werk
Gemüths in ge’illustreerd was geweest. Zo ontstond er een grote
Vorstellung eine behoefte aan ‘plaatjes’. In de tweede helft van de
allgemeinen Sammlung achttiende eeuw werd daar in ruime mate in voorzien.
von Scnecken und Model stonden meestal schelpen uit de goed gevulde
Muscheln, Neurenberg, kabinetten van vermögende verzamelaars.
1757-1772- Tussen 1757 en 1772 publiceerde de Neurenbergse
schilder Georg Wolfgang Knorr (1705-1761) het
driedelige werk Vergnügen der Augen und des Gemüths in
Vorstellung eine allgemeinen Sammlung von Schnecken und
Muscheln, waarvan in 1776 00k een Nederlandse
editie verscheen. De boeken munten uit door de bijna
duizend afbeeldingen die zeer waarheidsgetrouw zijn
getekend en ingekleurd. Veel schelpen uit de eollectie
van de Amsterdamse arts Martinus Houttuyn
(1720-1786) werden door Knorr ter illustratie
gebruikt. De schelpen zijn niet in een systematische
volgorde afgebeeld en 00k de tekst is zeer summier.
Friedrich Wilhelm Martini (1729-1778),
natuurkundige en natuurkenner uit Hamburg, was de
eerste die een omvangrijke iconografie van schelpen
publiceerde van voornamelijk niet eerder afgebeelde
soorten. In 1769 begon hij met zijn Neues
systematisches Conchylien-Cahinet met de bedoeling
elke bekende schelp in kleur af te beeiden. De
schelpen waren grotendeels afkomstig uit de
verzameling van zijn collega Joachim Friedrich Bolten
(1718-1796). Diens eollectie bestond uit bijna 7000
gastropoden en 1300 bivalven.
Twee jaar na publicatie van deel III overleed Martini.
Het werk werd voortgezet door de Deense predikant
Johann Hieronymus Chemnitz (1730-1800), die er
tussen 1779 en 1795 nog acht delen aan toevoegde.
Voor de illustraties maakte hij gebruik van de
schelpen uit de verzameling van Lorenz Spengler,
meubelmaker aan het hof van de Deense koning.
Het Martini-Chemnitz Conchylien-Cabinet is in
tegenstelling tot Knorrs werk systematisch van opzet.
Hun werk zou nog meer wetenschappelijke waarde
hebben gehad wanneer de auteurs het binominale
systeem van Linneus hadden aangehouden.
Een enorme Stimulans voor het natuurhistorisch
onderzoek waren de reizen die kapitein James Cook
tussen 1768 en 1779 ondernam naar ‘Terra Australis
Incognita’. Er werden zoveel planten en dieren
verzameld dat de schepen veel weg hadden van
drijvende musea. Ook schelpen werden meegebracht
die om fïnanciële redenen meestal snel hun weg, via
handelaren, naar de verzamelaars vonden. Veel
schelpen van de derde expeditie kwamen in het bezit
van de handelaar, schrijver en kunstenaar Thomas
Martyn. De meeste aanwinsten publiceerde hij in zijn
vierdelige ‘magnum opus’ The Universal Conchologist
(1784-1788). De eerste twee delen bevatten ieder
veertig platen met nieuwe soorten uit de Zuidzee. De
laatste twee delen, ook ieder met veertig platen, waren
het begin van een ambitieus project om elke bekende
schelp af te beeiden. Van de vier boeken zijn
waarschijnlijk niet meer dan zeventig exemplaren
versehenen. De schelpen werden namelijk stuk voor
stuk getekend door een aantal artistiek begaafde
jongens, die Martyn rond zieh verzameld had.
Jean Baptiste Pierre Antoine de Monet, Comte de
Lamarck was op latere leeftijd als professor in de
zoologie verbonden aan het Musée d’Histoire
Naturelle in Parijs. Hij bezat een uitgebreide
schelpenverzameling en beschreef veel nieuwe