
i Twee laden uit het
schelpenkabinet van
Albertus Seba (uit: A.
Seba, Locupletissimi
rerum naturalium
thesauri accurati
descriptio, Amsterdam,
deellTL, 1758)
2 Frontispiece uit De
Amboinsche
Rariteitkamer van
G.E. Rumphius,
Amsterdam, eerste druk
1705.
Schelpen hebben de mensen altijd geboeid. Al 30.000
jaar geleden droegen de grotbewoners van de
Dordogne-vallei kettingen met schelpen, afkomstig uit
de Atlantische Oceaan en Middellandse Zee. In de
loop der eeuwen werden schelpen gebruikt als
decoratie, betaalmiddel, muziekinstrument of voedsel.
Sommige soorten leverden parels en andere
kleurstoffen om kleding te verven.
Het verzamelen van schelpen dateert van lang
geleden. Een zo’n verzameling werd in het jaar 79 in
Pompeii bedekt door het as van de Vesuvius. Deze
collectie bevatte zowel soorten van het land als van de
zoete en zoute wateren. Een slachtoffer van deze
vulkaanuitbarsting was Plinius de Oudere, die 37
boeken over de natuurlijke historie schreef. Zijn
Historia Naturalts was een soort verzameling van alles
wat op dit gebied vöör hem was versehenen,
aangevuld met eigen waarnemingen. Vooral de
Griekse auteur Aristoteles werd veelvuldig door
Plinius geraadpleegd. Aristoteles was de eerste die
enige systematiek in de schelpen (mollusken of
weekdieren) aanbracht. Hij verdeelde ze in drie
groepen: de inktvissen, de dieren met een en de
dieren met twee schelpen. Ook besteedde hij
aandacht aan de voortplanting en de anatomie van
sommige soorten. De werken van Aristoteles en
Plinius werden tot in de middeleeuwen geraadpleegd
en vaak klakkeloos gekopieerd.
De echte belangstelling voor schelpen ontstond in de
zestiende eeuw toen over zee de wereld werd ontdekt.
Behalve handelswaar brachten de schepen ook
curiositeiten mee naar huis, waaronder gedroogde
vissen, insecten, ivoor, koraal en schelpen. Vooral de
laatste dieren waren door hun kleurenpracht en
vormenrijkdom bij verzamelaars zeer in trek.
In heel Europa werden verzamelingen,
naturalien-kabinetten, aangelegd waarvan schelpen
vaak onderdeel uitmaakten.
Door het enorme aanbod van onbekende schelpen
gingen verzamelaars en onderzoekers de collecties
beschrijven. De eerste geillustreerde schelpenboeken
dateren dan ook van halverwege de zestiende eeuw.
Opvallend is dat de illustratoren nog geen rekening
hielden met draairichting van de horens, zodat deze
meestal spiegelbeeldig zijn afgebeeld. Ook Rembrandt
vergat een eeuw later dat de Conus die hij etste in
werkelijkheid rechtsgewonden was.
In het oudste boek op de tentoonstelling (1533) zijn
ruim honderd schelpen afgebeeld. Het is de Universae
aquatilium historiaepars altera van Guillaume Rondelet,
professor in de anatomie aan de universiteit van
Montpellier. Zijn Zwitserse collega was Conrad
Gessner (1316-1563). Hij studeerde in Bazel, Parijs en
Montpellier. Hij was hoogleraar Grieks in Lausanne
en in de medieijnen in Zürich. Hij publiceerde op het
gebied van de rechten, Zoologie, botanie, alpinisme,
medieijnen, vergelijkende taalwetenschap en
bibliografie. Zijn hoofdwerk is echter zijn Historia
animalium waarvan tijdens zijn leven vier delen
versehenen. Het moet beschouwd worden als de
enqyclopedie van het dierenrijk van de renaissance.
Deel vier uit 1558 behandelt de waterbewoners. Alle
delen werden rijk gei’llustreerd met houtsneden, die
vaak ‘naar het leven’ waren vervaardigd. De meeste
voorwerpen zullen uit zijn eigen collectie afkomstig
zijn geweest, een verzameling die in zijn dagen
waarschijnlijk de grootste was die ooit door een man
bij elkaar was gebracht.
Min of meer een kopie van Gessners werk was He
Reliquis Animalibus van de Italiaan Ulisse Aldrovandi
(1522-1605) uit 1606. Aldrovandi was zelf een
schelpenverzamelaar.
Halverwege de zeventiende eeuw versehenen er drie
boeken die voor het eerst alleen de schelpen als
onderwerp hadden. De auteurs waren Buonanni,
Lister en Rumphius, respectievelijk uit Italie,
Engeland en Duitsland. Zij schreven belangrijke
handleidingen voor verzamelaars van schelpen.
Philippo Buonanni (1638-1725) was een Jezuiet, die in
3 Titelpagina van N.
Gualtieri, Index
Testarum
Conchyliorum,
Florence, 1742. De
gravure toont links een
zwaar beladen sebip, de
brenger van vele
onbekende zaken
betreffende de mariene
natuurlijke historie.
1681 te Rome zijn RicreationedellOcchio edellaMente
publiceerde. Het boek was echter niet alleen een
‘vermaak voor het 00g en de geest’ maar vooral een
bondige inleiding op de schelpenkunde
(conchyologie). Buonanni gebruikte voor zijn
illustraties materiaal uit de verzameling van
Athanasius Kircher, die bewaard werd in het Jezuieten
College te Rome.
In 1685 verscheen het eerste deel van de Historia
Conchyliorum door Martin Lister (1639-1712). Het in
1692 voltooide werk omvatte toen bijna 500 pagina’s
met zo’n 1000 etsen van schelpen. Tekstpagina’s
ontbraken; alle tekst was bij de schelp meegeetst. De
afbeeldingen waren verzorgd door Listers dochter
Susanne en zijn vrouw Anne die naar hun eigen
aquarellen werkten. Bijzonder is dat geen enkel
exemplaar spiegelbeeidig is afgebeeld. De meeste
exemplaren kwamen uit Listers eigen collectie. Door
het ontbreken van tekst en een index is het werk
siecht toegankelijk. De indeling is echter niet
willekeurig maar een eerste poging tot een
systematische ordening van de ‘mollusca’. Jarenlang
was het voor verzamelaars en wetenschappers het
belangrijkste naslagwerk op dit gebied.
Georg Everhard Rumphius (1627/8-1702) was van
Duitse oorsprong. In dienst van de Verenigde
Oostindische Compagnie bracht hij lange tijd door op
het eiland Ambon, waar hij mineralen, planten en
I N D E X
T E S T A R V M
Q / 4 £ A D S E ft t'A S T P R /.V M I'S EO
( O l U O ^ 'U T I I t I
PHILOSOPH! RT MEDICI COLLEGiATl ELOREKTINI
E T M E T H O D IC ! D I S T R t S V T A E
HX M t!i E NT V R
• -1 f e i l h i j
dieren bestüdeerde. In tegenstelling tot Buonanni en
Lister verzamelde Rumphius zijn gegevens in het veld
door zijn eigen observaties met de bedoeling flora en
fauna van Ambon-vast te leggen. In 1670 werd
Rumphius blind, maar, geassisteeerd door zijn zoon
Paulus August, kon hij het werk voortzetten. Eerst
door brand, later door een scheepsramp, ging
Rumphius’ levenswerk verloren. Gelukkig had de
gouverneur-generaal Joannes Camphuis van het
manuscript een kopie laten maken. Drie jaar na de
dood van Rumphius verscheen eindelijk D ’Amboinsche
rariteitkamer, behelsende eene beschryvinge van allerhande
zoo iveke als harde schaalvisschen, als mede allerhande
hoomtjes en schulpen.
Rumphius was zijn tijd ver vooruit door het geven van
goede vindplaatsbeschrijvingen en aandacht te
schenken aan de ecologie van het dier. De illustraties
zijn minder; vele zijn in spiegelbeeld afgebeeld. De
originele tekeningen bevinden zieh in de Koninklijke
Bibliotheek te ’s-Gravenhage.
Een Nederlandse verzamelaar van vooral mooie,
vreemde en zeldzame schelpen was de Amsterdamse
apotheker Albertus Seba (1665-1736). In 1717
verkocht hij zijn gehele verzameling in een kabinet
met 72 laden aan Tsaar Peter de Grote. Daarna begon
Seba opnieuw met verzamelen. Omdat hij als
apotheker met medicamenten aan boord kwam van
schepen die net verre zeereizen hadden ondernomen,
wist hij contacten te leggen met de bemanning. Zij
werden zijn belangrijkste leveranciers van schelpen.
Samen met andere collectie-gebieden publiceerde hij
zijn gehele verzameling in Locupletissimi rerum
naturalium thesauri accurata descriptio, twee delen voor
zijn dood en drie er na. Deel drie met de schelpen
verscheen in 1758. Opvallend is dat Seba letterlijk de
indeling van zijn laden afbeeldde, waarin de nadruk
lag op de grote vormenrijkdom. De schelpen
gebruikte hij voor fraaie arrangementen in de vorm
van festoenen, cirkels en sterren. Seba’s
schelpencollectie werd pas op 14 april 1752 en
volgende dagen verkocht en bracht het enorme
bedrag van 24.440 gulden op. Köpers waren
ondermeer Daniel Balguerie, de Zweedse consul in
Amsterdam, in opdracht van koningin Louisa Ulrica.
In 1748 verscheen er een advertentie van de Duitse
Schilder en graveur Franz Michael Regenfuss
(1713-1780) waarin hij inschrijvers zocht voor zijn uit
te geven boek over schelpen en kreefachtigen met vele
afbeeldingen en wetenschappelijke beschrijvingen.
Omdat Regenfuss uiteindelijk ontevreden was met de
tekst van Friedrich Christian Lesser, een Duitse
predikant en auteur van semi-theologische werkjes
over schelpen, stagneerde het verschijnen aanzienlijk.
Door bemiddeling van de Deense
schelpenverzamelaar graaf A.G. Moltke kwam