
De lachende mens van Maast r icht 16
'De mooiste stukken vind je hier in de laden'. De mineraloge Dr. Lydie Touret
haalt uit een lade met ongenummerde stukken een stuk vuursteen met
daarop een menigte van fossielen (afb. 13). Net aangesteld als préparateur
word ik door haar rondgeleid längs de depotladen van het
Paleontologisch-Mineralogisch Kabinet en het lijkt inderdaad of ze het
klapstuk voor het laatst heeft bewaard. Meerdere van de fossielen die daar zo
nonchalant bij elkaar op dit handstuk ingebed liggen zouden een hele
excursiedag vruchteloos fossielen zoeken goedgemaakt hebben. De hele
rijkdom van een Limburgse mergelgroeve ligt daar op haar hand: koralen,
sponzen, zeeëgels, mosdiertjes, dentaliën en brachiopoden. Precies in het
midden zie ik een wonderlijk gezicht met een prächtige ronde baard dat mij
met zijn pretoogjes toelacht, een echte geinponum. In eerste instantie geloof
ik mijn ogen niet. 'Wat kan dat zijn?', vraag ik dan 00k meteen. 'Een
brachiopode', legt ze uit. 'Er is nog zo'n Crania te zien, kijk maar.' Ze wijst het
andere exemplaar aan, veel minder karikaturaal, maar toch 00k een duidelijk
bewijs dat de naam Crania, wat in het Latijn hoofden betekent, goed gekozen
is voor dit ongewervelde dier.
13 Teylers
vestzakmuseum met de
‘Lachende mens van
Maastricht'.
Thanatocoenose of stervensgemeenschap
Later als ik een globale inventarisatie maak van de
laden en het stuk nogmaals zie, neem ik het mee naar
mijn werkkamer om het te nummeren. Het krijgt
nummer 1712 7. Bij het invullen van de cataloguskaart
stuit ik op het probleem wat dit stuk wellicht in de la
met diversen heeft doen belanden. Hoe moet je een
stuk noemen waarop meerdere fossielen voorkomen?
Hoe moet je zo’n stuk invoegen in een catalogus, die
taxonomisch is ingedeeld? ‘Handstuk met veel
fossielen’ invullen is ^el wat magertjes voor zo’n
prachtstuk. Dr. Lydie Touret heeft een benaming die
meer bevredigt: ‘thanatocoenose’, een
stervensgemeenschap, een naam die aangeeft dat de
resten van levende Organismen na hun dood door het
water zijn samengespoeld en in die stand
gefossiliseerd. Ze wijst er op dat het onmogelijk is dat
deze fossielen bij elkaar gekomen zijn tijdens hun
leven. Daarvoor is hun stand in het handstuk te
gevarieerd.
Thanatocoenose dus, een naam niet inpasbaar in een
paleontologische catalogus. Voor dat doel zou toch
eigenlijk elk fossiel geregistreerd, gedetermineerd en
gecatalogiseerd moeten worden.
Van amulet tot covergirl
Het stuk gaat niet terug in de laden, ik houd het bij
me op mijn kamer als een soort amulet. Het
geinponumpje werkt opwekkend op mijn gemoed.
Wanneer het maar mogelijk is, laat ik geestverwante
bezoekers meegenieten. Zo hoop ik iemand te vinden
die genoeg thuis is in de fauna van het Maastrichtien
om dit stuk te inventariseren. A1 die bezoekers zijn het
met me eens dat dit een topstuk is.
Zo komt in 1988 de secretaris van de Afdeling
Noord-Holland en Amsterdam van de Nederlands
17
Geologische Vereniging, de heer A.A. van der Heijden
op bezoek. Hij wil zieh oriénteren voor een eventuele
uitgave van een tweede deel van ‘Fossielen uit de
Formatie van Maastricht’, een themanummer van het
verenigingsblad Geode. Ook hem wordt het stuk
getoond en hij komt op het idee een foto van dit
unicum op de omslag te plaatsen. Hij wil de fossielen
graag beschrijven en neemt daartoe tal van
detail-opnamen.
De bespreking blijft echter beperkt tot een
opsomming in de inleiding. Er worden maar drie
fossielen met naam en toenaam genoemd. De
lachende ‘Fossiele Mens van Maastricht’ blijkt Crania
hagenowi te zijn, genoemd naar Friedrich von
Hagenow die veel bryozoa of mosdiertjes uit de Sint
Pietersberg heeft benoemd. Een andere veel
voorkomende brachiopode heet Trigonosemus
pectiniformis en een zeldzamere oester Ostrea lunaris.
Ons handstuk heeft dus gediend tot het verhogen van
de aantrekkelijkheid van het blad, als covergirl.
Een knappe vervalsing doorgelicht
Toch is de publikatie in Geode de aanleiding tot een
serieuzere benadering van dit stuk. Een lachende Drs.
John Jagt van het Geologisch Bureau te Heerlen, belt
op om mede te delen dat het handstuk een vervalsing
is. Wat hem wellicht verbaast is, dat ons enthousiasme
voor dit stuk zelfs toeneemt. Teylers Museum kent
beroemde vervalsingen als de Beringer Lügensteinen,
uit twee vissen samengestelde nieuwe ‘soorten’ uit
Solnhofen en Oeningen, en een uit vijf verschillende
schildpadden samengestelde ‘nieuwe’ schildpad. Ook
Teylers topstuk, dé als Zondvloedmens geduide
reuzensalamander, is wel geen vervalsing maar als
misduiding wel verwant. Een vervalsing uit de
Limburgse mergelgroeven bezat Teylers Museum nog
niet.
John Jagt biedt aan de fossielen samen met Ing.
Werner M. Felder te inventariseren, te determineren
en te publiceren. De mosdiertjes, waarvan Teylers
Museum een prächtige, vrij recent gedetermineerde
verzameling bezit, zal ik zelf in kaart brengen. Het
stuk wordt ter bestudering naar Heerlen gebracht en
daar spreken we af dat er ook een poging zal worden
gedaan om te kijken welke lijm er is gebruikt voor de
hechting.
Beenderlijm en krijt
De heer Felder stelt dat het bijzonder is dat een lijm
het zolang uitgehouden heeft. Moderne lijmen
hebben meestal een beperkte lijmduur. Hij heeft
contacten met de Sphinx, een keramische industrie bij
Maastricht, die een uitgebreid laboratorium heeft,
geoutilleerd voor onderzoek naar anorganische
stoffen. Zij stellen vast dat er sprake is van een
organische lijm.
Verder onderzoek is nodig, want misschien is het
mogelijk om aan de hand van de lijmstof te bepalen in
welke tijd dit stuk gemaakt is. Dat zou wellicht weer
aanwijzingen kunnen geven in de richting van een
mogelijke samensteller.
Het vervolgonderzoek kan plaatsvinden bij het
Centraal Laboratorium voor Onderzoek van
Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, waar men een
enorme ervaring heeft in onderzoek naar lijmen,
lakken en verven.
De lijm wordt onderzocht door mevrouw M.F.S.
Karreman van de Afdeling Natuurwetenschappelijk
Onderzoek met behulp van een microscoop en de
Fourier Transform Infraroodspectroscoop. Als
monster wordt wat lijm weggeschraapt onder de
beschadigde zeeëgel. De lijm wordt verbrand en het
licht van de vlam met de spectroscoop bekeken. Het
verloop van het Spectrum bij het verbrandingsproces
wordt grafisch vastgelegd. Dit levert twee grafieken op
die worden vergeleken met de grafieken van bekende
referentiematerialen. Dan blijkt dat één lijn uit het
Spectrum overeenkomt met beenderlijm en de andere
met krijt.
Dit is haar eindconclusie:
‘De lijm waarmee de fossielen op de vuursteen
gelijmd zijn bestaat uit beenderlijm. Beenderlijm
bestaat voornamelijk uit eiwitten, welke worden
gewonnen uit dierlijk afval zoals beenderen. Door dit
afval te koken met water, ontstaat ruwe lijm. Na
zuivering ontstaat er een lijm met een uitstekende
kleefkracht. De vervaardiging van lijm is al duizenden
jaren oud. Het was vooral Plinius die in zijn
Natuurlijke Historie een beschrijving geeft van lijmen.
In 1690 werd in Holland de eerste beenderlijmfabriek
opgericht. Op de vraag wanneer de vervalsing heeft
plaats gevonden is met deze materiaalanalyse
antwoord niet mogelijk.’
Een gebruik van beenderlijm en mergelpoeder is
bekend uit een publikatie van Rector Jos. Cremers in
het eerste nummer van het Natuurhistorisch Maandblad
uit 1939.
Het Natuurhistorisch Museum van Maastricht bezit
meerdere van dit soort vervalsingen afkomstig uit de
verzameling van ‘Société des Amis des Sciences,
Lettres et Arts’, een bredere voorloper van het
Natuurhistorisch Genootschap uit de eerste helft van
de negentiende eeuw. Het gaat hier om botten van
recent levende dieren, om fossiele schelpen uit het
Bekken van Parijs en recente schelpen van het
Noordzeestrand op of in de mergel. Rector Cremers
spreekt van ‘fijngemalen mergel, welke hij vermengde
met dun opgeloste schrijnwerkers-lijm’. Cremers liet
dit mengsel in een vorm gieten en volstoppen met
fossielen, een handelswijze die zeker niet gevolgd is
bij ons handstuk.
Het gebruik van beenderlijm geeft geen uitsluitsel
over de ouderdom van het stuk. Zou een onderzoek
met de Koolstof 14 (de Ci4)-methode iets opleveren?