
Professor der Statistiek en Politiek bij het Illustere
Collegie der Hervormden te Clausenburg in
Zevenburgen, lid der Physische en Mineralogische
Societeit te Jena. Zijn verhandeling was in het Latijn
geschreven, maar werd in het Nederlands
gepubliceerd.10 Hij is zeer breedsprakig en
onderbouwt zijn betoog vrijwel alleen met
verwijzingen naar auteurs uit de klassieke Oudheid.
Bij hem ontbreekt de brede visie die spreekt uit het
werk van Sartorius. Ook hij belicht de ontwikkeling
naar metalen geld en de voor- en nadelen daarvan met
ongeveer dezelfde argumenten. In een poging om na
te gaan of andere ‘tekens van waarde’ mogelijk zouden
zijn, bespreekt hij allerlei primitieve betaalmiddelen,
en ook papiergeld, maar komt tot de conclusie dat
metalen geld het beste is, goud en zilver het allerbeste.
De andere met een zilveren penning bekroonde
inzender was de Chevalier de Guer. Over hem wordt
niets meegedeeld in de notulen of de Verhandelingeti,
behalve dat zijn postadres een handelsfirma in
Rotterdam was.11 Van zijn verhandeling (in het Frans)
werd alleen het derde gedeelte in het Nederlands
afgedrukt, namelijk het antwoord op de vraag of er
betere betaalmiddelen mogelijk zijn dan metalen
geld.12 Hij gooit het over een heel andere boeg dan de
andere twee bekroonden. Al direkt aan het begin stelt
hij dat, als er iets bestond dat geschikter was voor de
handel dan gemunt geld, het al lang uitgevonden zou
zijn. Hij gaat echter aantonen dat de handel
bevorderd kan worden door perfectionering van de
circulatie. Krediet en kredietpapieren kunnen
ruilverkeer net zo goed bevorderen als goud- en
zilvergeld en daar is tot nu toe nog veel te weinig
aandacht aan geschonken door schrijvers over
staathuishoudkunde. Hij bespreekt verschillende
soorten kredietpapieren, zoals papiergeld, kwitanties
aan toonder, wisselbrieven, banknoten, staatsobligaties
en aandelen. De enige die geschikt zijn voor circulatie
zijn wisselbrieven en banknoten, maar die zijn
gebaseerd op vertrouwen. Bij gouden en zilveren
munten heeft men vastere grond onder de voeten. De
meest essentiele dienst die regeringen hun land
kunnen bewijzen is het maken van wetten en
regiementen die bescherming bieden aan diegenen die
gebruik maken van kredieten in de handel. Hij doet
verschillende suggesties voor maatregelen die het
handelskrediet kunnen ondersteunen en voor het
perfectioneren van papieren betaalmiddelen.
De drie inzenders besteden veel aandacht aan de
voor- en nadelen van papiergeld. Tot dan toe waren de
ervaringen daarmee siecht geweest. Bijvoorbeeld de
oprichting door John Law van een bank in Parijs die
papiergeld uitgaf was in 1720 op een fiasco uitgelopen
en ook de nog vers in het geheugen liggende uitgifte
van Franse assignaten had voor velen tot grote
verliezen geleid. Pas in de i9de eeuw zouden de
voorwaarden geschapen worden die het publiek
vertrouwen zouden geven in bankbiljetten.
De prijsvragen van 1782 en 1797 hadden meer met
respectievelijk heraldiek en economie te maken dan
met numismatiek. Die van 1787, 1792 en 1823 waren
wel van zuiver numismatische aard. Zij vroegen om
respectievelijk een Studie van de Nederlandse
munten, geslagen sinds 1379, een verhandeling over
de vereisten voor een goede gedenkpenning en om
een geschiedenis van het Nederlandse muntwezen van
de vroegste tijden af tot 1823. Misschien waren zij te
ruim gesteld, maar het lijkt waarschijnlijker dat er in
die jaren niemand was die de vereiste brede kennis
had om zo’n opgave tot een goed einde te brengen.
De enkele antwoorden die binnenkwamen voldeden
in elk geval niet aan de eisen.
Ook van de prijsvraag van 1841 zou gezegd kunnen
worden dat deze te veelomvattend was. Op aanraden
van de muntverzamelaar K Kaan te Haarlem had het
toenmalig lid voor de penningkunde, J.J. Enschede, de
volgende prijsvraag opgesteld: ‘Daar er tot heden eene
onvervulde behoefte bestaat, in het vak der Munt- en
Penningkunde van ons vaderland, aan een werk,
waarin, zoo veel mogelijk, al de munten onzer
voormalige Graven, Hertogen en Heeren worden
beschreven en afgebeeld, en het bestaande werk van
Van Alkemade als hoogst onvolledig, en de daarin
gegeven afbeeldingen als zeer onjuist zijn aan te
merken, zoo wordt gevraagd: Een zooveel doenlijk
volledige, juiste en beredeneerde afbeelding van al de
munten onzer voormalige Graven, Hertogen en
Heeren, welke in de Nederlanden, in den ruimsten
zin des woords, hebben bestaan of zijn geslagen, en
wel van de vroegste tijden af tot aan de Bevrediging
van Gend in het jaar 1376.’ Het ging hier dus om een
beschrijvende catalogus van de munten van alle
Nederlandse gewesten uit de periode van de vroege
Middeleeuwen tot het moment in de opstand tegen
de Spaanse koning, dat de Staten-Generaal het
bewind feitelijk in handen namen. Een dergelijke
catalogus moest de bouwstoffen leveren voor een later
historisch overzicht. De enige beschikbare boeken
over Nederlandse Middeleeuwse munten waren het
in de eerste helft van de prijsvraag genoemde werk
dat Kornelis van Alkemade in 1700 publiceerde over
de munten van de graven van Holland en een
beschrijving van de bisschoppelijke munten van
Utrecht door Frans van Mieris (1726). Vooral het boek
van Van Alkemade bevatte veel onjuistheden en was
lang niet volledig en nog niet gebaseerd op eigen
archiefonderzoek. Voor hen beiden waren munten nog
steeds, zoals voor alle schrijvers over munten en
penningen tot dan toe, illustraties bij de geschiedenis
van de tijd waarin zij waren geslagen.13 Het antwoord
dat in 1843 binnenkwam leidde tot een
standaardwerk dat de basis zou vormen voor vele
latere studies.
12 Plaat uit: P.O. van
derChijs, De Munten
der voormalige Graven
en Hertogen van
Gelderland.
De inzender was Pieter Otto van der Chijs
(1802-1867).14 Al jong was hij begonnen munten te
verzamelen. Als Student in de Letteren te Leiden
bestudeerde hij de munten van de klassieke Oudheid
onder Prof. Reuvens. Na diens dood in 1835 werd hij
benoemd tot Hoogleraar-Directeur van het
Academisch Penningkabinet van de Leidse
Universiteit. Dat bevatte toen niet zo heel veel meer
dan de verzameling Griekse en Romeinse munten die
Reuvens aan de Universiteit had vermaakt. Tijdens
zijn beheer wist Van der Chijs de collectie door
aankopen en het verwerven van schenkingen enorm
uit te breiden. Hij legde zieh vooral toe op het
bijeenbrengen van Middeleeuwse en moderne
munten en van penningen en papiergeld. Ook
publiceerde hij een aantal artikelen en was hij als
eerste, in 1833, begonnen een numismatisch tijdschrift
uit te geven. Door het ordenen en bestuderen van zijn
eigen verzameling en die van de Universiteit en het
raadplegen van andere collecties, had hij zieh een
grote kennis van Middeleeuwse munten eigen
gemaakt.
De zinspreuk waaronder Van der Chijs zijn antwoord
op de prijsvraag inzond, was een citaat uit
Ghesquiere,15 met de strekking dat het materiaal te
omvangrijk was en teveel kosten en bij na onbegrensde
Studie zou vergen om het volledig te behandelen. Dat
was inderdaad in de twee jaar tussen uitschrijving en
inzending ook ondoenlijk geweest, maar Van der Chijs
beloofde dat hij zijn best zou doen om het werk zo
volledig mogelijk te maken. Het bestond uit tien
portefeuilles waarin alle gewesten behandeld werden,
ook de Zuidnederlandse. Directeuren gaven hem tot 1
april 1846 de tijd om opnieuw, en nu uitvoeriger, in te
zenden. Op voorstel van Van der Chijs werden ‘de
Nederlanden in den ruimsten zin des woords’ beperkt
tot het gebied van het tegenwoordige Nederland
omdat in België al gewerkt werd aan de munten van
dat grondgebied. De formulering ‘de Graven,
Hertogen en Heeren’ werd veranderd in de
‘Hertogen, Graven, Heeren en Steden’. Zijn opnieuw
ingediende verhandeling werd in 1846 bekroond met
de gouden penning. Aangezien hij het geld voor zijn
gezin goed kon gebruiken, vroeg Van der Chijs of hij
de tegenwaarde van /400,- zou mögen ontvangen met
een bronzen afslag als herinnering voor zijn kinderen.
Directeuren besloten hem dit bedrag te sturen,
evenals een zilveren afslag voor hemzelf en twee
zilveren penningen, van ieder Genootschap één, voor
het Academisch Penningkabinet. Een paar dagen
daarna verzocht Van der Chijs aan ’s Rijks Munt zijn
prijspenning op zijn kosten te laten vergulden. Dit
exemplaar, met zijn naam erin gegraveerd, is nu
eigendom van Teylers Museum.16
Door het bezoeken van openbare en particulière
verzamelingen in het hele land en door
archiefonderzoek had hij veel nieuw materiaal
gevonden. Na zijn bekroning zette hij zijn
naspeuringen voort, wat leidde tot een aanzienlijke
uitbreiding van de bekroonde tekst. Hiermee haalde
hij zieh aanvankelijk het misnoegen van Directeuren
op de hals. Zij zagen echter spoedig in dat het werk
hiermee veel waardevoller geworden was. Uiteindelijk
zou zijn verhandeling negen delen in beslag nemen, in
een oplage van 300 exemplaren per deel. Het eerste,
uitgekomen in 1851, ging over de munten van de
hertogen van Brabant en Limburg. In zijn voorwoord
vertelt Van der Chijs hoe hij te werk was gegaan bij
zijn Studie van het materiaal. Vöör hem had nog nooit
iemand dit zo grondig en wetenschappelijk
verantwoord gedaan. Hij tekende alle munten die hij
onder ogen kreeg uiterst nauwkeurig af,17 woog ze
(belangrijk voor het herkennen van onderdelen van
eenzelfde emissie), vergeleek ze met andere munten
uit dezelfde tijd, raadpleegde ordonnanties,
muntmeestersrekeningen en andere archivalia en
gedrukte bronnen, en slaagde er daardoor in om voor
het eerst een voor die tijd volledig overzicht te geven,
systematisch geordend en gedateerd, van de grote
hoeveelheid Middeleeuwse munten die in het
tegenwoordige Nederland zijn geslagen. Het laatste
deel kwam uit in 1866, een jaar voor zijn dood, toen
zijn gezondheid door een attaque sterk achteruit was
gegaan.
Uit de correspondentie van Van der Chijs met
Directeuren krijgt men de indruk dat zij niet altijd
begrip hadden voor het vele werk dat aan het
voorbereiden van de publikatie van ieder deel vastzat