
Enschede tot lid van het Tweede Genootschap een
echte deskundige de verantwoording krijgen voor de
numismatiek.
In het najaar van 1784 kwam Van Damme’s antwoord
binnen, geschreven in het Nederlands. Waarom hij
zijn antwoord niet schreef in de taal waariii hij zijn
opleiding had genoten, het Frans, wat toegestaan was,
is onbegrijpelijk. In een begeleidende brief
verontschuldigde hij zieh voor de vele fouten in
betekenis en spelling, omdat hij niet gewend was in
het Nederlands te schrijven, maar hij meende dat het
om de inhoud ging en dat die fouten altijd nog
gecorrigeerd konden worden. Hierop kreeg hij een
lange brief terug, waarin de kritiek van de leden hem
niet bespaard werd. Hoewel zij konden zien dat hij
zeer bedreven was in de numismatiek, waren de
gebreken van stijl, spelling en inhoud van zijn
verhandeling zo groot, dat die niet in deze vorm voor
publikatie in aanmerking kon komen. Hij had zijn
Stellingen niet goed uitgewerkt, de stijl waarin hij
schreef was vaak niet te begrijpen en 00k op
inhoudelijke zaken was veel aan te merken. De leden
vonden de inzending echter toch te goed om hem
geheel te verwerpen. Het moest totaal herschreven
worden, veel uitvoeriger en in een taal die de inzender
beheerste, bijvoorbeeld Frans of Latijn. Als hij dit tot
genoegen van Directeuren en genootschapsleden
deed, zou hij alsnog de gouden erepenning kunnen
öntvangen. Van Damme was hiertoe wel bereid, maar
alleen als de gouden penning hem vantevoren werd
toegezegd. Aan deze eis konden Directeuren uiteraard
niet voldoen. Beide partijen bleven onverzettelijk,
waarop Van Damme verzocht om terugzending van
zijn verhandeling. Omdat Directeuren meenden dat
deze door inzending hun eigendom was geworden,
stuurden zij hem een kopie en beeindigden met spijt
de correspondentie. Na drie maanden haalde Van
Damme bakzeil, tot grote voldoening van Directeuren
en genootschapsleden. Begin 1786 ontvingen zij een
geheel herschreven, veel uitvoeriger verhandeling (in
een ander handschrift dan dat van Van Damme), in
goed Nederlands en met een betere struktuur dan die
van de eerste versie. De inzending werd nu dan 00k
bekroond, op voorwaarde dat Van Damme, volgens
belofte, nog wat stukken en aanvullingen zou sturen
die hij niet in zijn verhandeling had kunnen opnemen,
omdat dan zijn identiteit bekend geworden zou zijn.
Op 3 november 1786 tekenden Directeuren in de
notulen op, dat zij ‘een min voldoenend antwoord’
van Van Damme hadden öntvangen, dat ‘weinig
verwachting op meerdere stukken’ gaf. Daar is
inderdaad niets van terecht gekomen, maar na alles
wat eraan vooraf was gegaan, hebben Directeuren
waarschijnlijk gemeend hem de gouden penning niet
meer te kunnen weigeren.
Het stuk moet haast wel door een onbekende persoon
zijn herschreven. Het is namelijk moeilijk te geloven
dat dezelfde persoon die de oorspronkelijke versie
schreef in krom Nederlands, met een verwarde
redenering, zonder veel struktuur, in Staat zou zijn
geweest om de in goed en helder Nederlands
herschreven versie samen te stellen. De beide
ingezonden manuscripten en de correspondentie
daarover bevinden zieh in het archief van TTG (map
1413 en 1415). De door Directeuren teruggestuurde
kopie van de eerste versie en een exemplaar van de
tweede, liet Van Damme per testament na aan zijn
jeugdige vriend W.H.J. Baron van Westreenen. Deze
worden nu bewaard in Rijksmuseum
Meermanno-Westreenianum in Den Haag.5 In zijn
testament had hij tevens bepaald dat zijn gouden
prijspenning moest worden versmolten.6
De verhandeling bespreekt eerst allerlei Symbolen op
Griekse, Romeinse en vroeg-Middeleeuwse munten,
die volgens Van Damme niet als wapenschilden
beschouwd kunnen worden, 00k al hebben andere
schrijvers dit beweerd. De auteur behandelt
vervolgens de oorsprong van toernooien en van
ridderorden, de kruistochten en het Haarlemse wapen
dat daarmee verband houdt, en komt tot de conclusie
dat de erfelijke geslacht- en stamwapenen pas bekend
zijn sedert de eerste kruistochten. In het tweede
hoofdstuk stelt de auteur verkeerde toeschrijvingen
aan niet-bestaande vorsten en verkeerde interpretaties
van Symbolen op munten aan de kaak. Hij gaat bij alle
Europese landen, en speciaal bij Nederland, uitvoerig
na wanneer hun munten voor het eerst wapenschilden
vertonen en komt 00k daar tot de conclusie dat deze
niet voor de kruistochten, maar pas na het midden
van de i-zde eeuw in zwang geraakt zijn. Alle
argumenten worden gestaafd met een overvloed aan
literatuurverwijzingen.
Aangezien Van Damme’s Studie alleen niet groot
genoeg was om een apart deel van de Verhandelingen
van TTG te vullen, werd besloten om met publikatie
te wachten tot de volgende bekroning van een
numismatische prijsvraag. Die gelegenheid deed zieh
pas voor in 1801 en toen was er geen ruimte over voor
Van Damme’s stuk, zodat dit nooit gepubliceerd is. In
de Verhandelingen van 1801 werden namelijk drie
antwoorden op de prijsvraag van 1797 afgedrukt. Er
waren wel vijftien inzendingen binnengekomen,
waarschijnlijk omdat de vraag inspeelde op een
kwestie die in die tijd in de belangstelling stond. De
Studie van G. Sartorius te Göttingen werd met de
gouden penning bekroond, die van S. Pap de
Szathmar te Clausenburg en van de Chevalier De
Guer ieder met een zilveren penning. De vraag
bestond uit drie delen: waarom hebben de meeste
Volkeren metalen, en in het bijzonder goud en zilver,
uitgekozen als maatstaf voor waarde of rijkdom; wat
zijn de voor- en nadelen van dit algemeen
geaccepteerde betaalmiddel, en welke alternatieven
zouden er eventueel mogelijk zijn? Deze vraag moet
11 Foto van Pieter
Otto van der Chijs.
(Gemeenlearchief
Leiden,
prentverzameling)
öf door Van Oosten de Bruijn, öf door Enschede
bedacht zijn.
De winnaar van de gouden penning, Georg Sartorius
(1763-1828), was in 1797 buitengewoon hoogleraar in
de geschiedenis aan de Universiteit van Göttingen.7
Vijf jaar later zou hij gewoon hoogleraar worden. Vele
andere blijken van waardering voor zijn
wetenschappelijke werk vielen hem ten deel in de
loop van zijn leven. De meeste roem verwierf hij met
zijn standaardwerk over de geschiedenis van het
Hanzeverbond. Hij was vooral gei’nteresseerd in
staathuishoudkunde en daarmee samenhangende
onderwerpen als statistiek en belastingvraagstukken,
en hij was een van de eersten die de leer van Adam
Smith8 in Duitsland bekend maakten door zijn
publikaties en Colleges aan Studenten. In 1796 had hij
een handboek uitgegeven over staathuishoudkunde,
gebaseerd op het werk van Smith. De Teyler-prijsvraag
van 1797 was hem dan 00k op het lijf geschreven. Zijn
antwoord is, net als de vraag, in drie delen verdeeld.9
Alle argumenten worden uitvoerig toegelicht. Zij zijn
vaak ontleend aan het ‘onsterffelyk werk’ van Adam
Smith, die hij alle eer geeft. In die tijd waren deze
argumenten nog lang geen gemeengoed.
Dat alle beschaafde Volkeren ertoe over zijn gegaan
om metalen ruilmiddelen te gaan gebruiken, en dan
vooral goud en zilver, is vanzelf uit de praktijk van de
behoeften der mensen ontstaan. Nadat zieh
gemeenschappen ontwikkeld hadden waarin een
arbeidsverdeling werd toegepast, traden de nadelen
van de ruilhandel steeds meer aan het licht en kreeg
men behoefte aan een vaste maatstaf voor de waarde
van alle dingen. In een vroege fase gebruikte men
daarvoor algemeen gewaardeerde produkten, zoals
wapenen, vee, zout, schelpen, etc., maar zodra men de
goede eigenschappen van metalen ruilmiddelen had
ontdekt (deelbaarheid, duurzaamheid, waardemeter)
gaf men daar de voorkeur aan. Door toenemende
specialisatie van arbeid breidde de handel zieh over
steeds grotere gebieden uit en drongen overal de
voordelen door van metalen betaalmiddelen,
gegarandeerd door de overheid, speciaal gouden en
zilveren munten, vanwege hun specifieke
eigenschappen.
Het tweede deel van de verhandeling bespreekt de
voor- en nadelen van munten als betaalmiddel.
Naarmate de handel zieh uitbreidt door de voordelen
van het gemakkelijk te vervoeren geld, ontstaat steeds
grotere specialisatie, waardoor ieder zijn talenten kan
ontplooien en tot grotere rijkdom kan komen. Deze
ontwikkeling voorkomt monopolievorming en geeft
ruimte voor bevolkingsaanwas. Eigenbelang in het
behalen van geldelijk voordeel verbindt de mensen
onderling en kan daardoor tot hogere doeleinden
leiden. Maar er zijn 00k nadelen. Metaal slijt, winning
en bewerking brengen veel kosten met zieh mee. Als
maatstaf voor de waarde van produkten is het erg
veranderlijk: o f de waarde van die produkten
verändert in de loop der tijden, of de waarde van het
metaal.
In het derde deel van zijn inzending gaat Sartorius de
mogelijkheden na van andere betaalmiddelen dan
metalen geld. Het zou door alle Volkeren
geaccepteerd moeten worden. De voor- en nadelen
van papiergeld worden besproken. Het grootste
bezwaar is de verleiding om de bankbiljettenpers
onbeperkt te laten draaien. Hij schildert de gevolgen
van de inflatie die daaruit voortkomt en de
repercussies voor de handel. Munten zijn weliswaar
veranderlijk als waardemaatstaf, maar dat zou 00k
voor elk ander betaalmiddel gelden. Een vaste
verhouding tussen waren en betaalmiddelen is
onmogelijk. Munten verdienen de voorkeur, maar een
gecontroleerde kleine hoeveelheid papiergeld zou
daarnaast ingevoerd kunnen worden. Dit soort geld is
pas nuttig, als er banken worden opgericht waar het
ten allen tijde tegen baar geld kan worden
ingewisseld. Privebanken moeten door de Staat
gecontroleerd worden; Staatsbanken moeten zelf maat
weten te houden, maar het risico dat een regering dat
niet doet is groot. Ook al kleven er aan metalen geld
enige onvermijdelijke gebreken, er is geen beter
betaalmiddel te vinden, aldus Sartorius.
Een van de zilveren penningen ging naar de
Hongaarse edelman Sigismundus Pap de Szathmar,