
Oeningen is een klein plaatsje in Zuid-Duitsland aan
1 Prolagus de oevers van het Bodenmeer. Al vanaf de zestiende
oentngettsis, het eeuw worden hier fossielen gevonden. Deze fossielen
oerkonijn uit liggen ingebed in een kalk, die gebruikt werd als
Oeningen. (colL Teylers bouwsteen en om te branden. De groeven waarin deze
Museum). kalk gewonnen werd, hebben tussen de zestiende en'
het eind van de negentiende eeuw tal van fossiele
resten van onder meer bladeren, insekten, vissen en
zoogdieren opgeleverd. De eerste verzamelaars van
deze fossielen waren de Augusteiner monniken van
een nabijgelegen klooster. In de loop van de zestiende
eeuw verzamelden zij de fossielen uit de groeven als
curiositeiten.
De eerste wetenschapper die zieh bezig hield met de
fossielen van Oeningen was Johann Jacob Scheuchzer
(1672 - 1733). Naast de ‘Homo diluvii testis’ heeft hij
tal van andere fossielen uit deze en andere
vindplaatsen beschreven. Voor Scneuchzer waren al
deze fossielen het onomstotelijke bewijs voor een
zondvloed. De landdieren die hij vond waren volgens
hem omgekomen in de kolkende watermassa, de
vissen waren na het terugtrekken van het water
achtergebleven op het land.
Sinds de tijd van Scheuchzer hebben de Oeninger
groeven constant fossielen opgeleverd. Het meeste
onderzoek naar deze fossielen werd verricht in de
loop van de negentiende eeuw. Onder de
wetenschappers die deze stukken beschreven, waren
beroemde geleerden als Louis Agassiz, Hermann von
Meyer en Oswald Heer. De vindplaats speelt dan 00k
een belangrijke rol in de ontwikkeling van de
2 Geologische kaart paleontologie.
vanhetgebiedrond De belangstelling voor de vondsten was zo groot, dat
Oeningen met de het verkopen van fossielen de belangrijkste bron van
beroemde vindplaatsen inkomsten werd voor de eigenaars van de groeven.
Sälen enObersalen Het was dan ook buitengewoon lonend om Oeninger
(uit: Südbadische fossielen te vervalsen. Vissen waarvan de staart
Fossilfunde, Karlsruhe ontbreekt, zijn veelal aangevuld met een staart van
1985). een geheel andere soort. Links in bovenkast 10 is een
merkwaardige schildpad te zien. Dit dier is
samengesteld uit onderdelen van zes verschillende
individúen. Sommige vervalsers deinsden er zelfs niet
voor terug om recente botten in de kalk te drukken,
om zo zelf hun fossielen te maken.
De belangrijkste afnemers van Oeninger fossielen
waren Oswald Heer uit Zürich, Van Breda namens
Teylers Museum en het British Museum of Natural1: !
History in Londen. Heer had met de groeve-eigenaar
Leonard Barth de afspraak gemaakt dat hij vijftig cent
zou betalen voor elk fossiel van een insekt of een blad
dat Barth hem zou opsturen. Van Breda was enigszins
terughoudender in zijn aankopen. In tegenstelling tot
Heer was hij niet zozeer wetenschappelijk in de
fossielen geinteresseerd, maar zocht hij mooie stukken
voor het museum en voor zijn privéverzameling. Barth
hield dan 00k de mooiste stukken achter voor Teylers
Museum, die deze voor veel geld opkocht. Zo
betaalde Van Breda in 1835 330 gulden voor een kaak
met.een goed bewaard gebit en het skelet van een
fluithaas. Dit was slechts één van de vele aankopen.
Toen in 1867 Heer ophield met het aanschaffen van
fossielen uit Oeningen, en even later 00k Teylers
Museum niets meer kocht, betekende dat al snel het
eind van de Oeningse groeven.
De vissen van Oeningen zijn grotendeels beschreven
door Louis Agassiz. Hermann von.Meyer beschreef de
vondsten van de reptielen en de zoogdieren. Geheel
in de traditie van de tijd gaven deze wetenschappers
uiterst nauwkeurige beschrijvingen van de vondsten.
Voor Oswald Heer, die de planten en de insekten
bestudeerde, was hét louter beschrijven van de
stukken niet voldoende. Heer wilde fossielen
gebruiken om iets meer van vroegere werelden te
weten te komen; hij was één van de pioniers op het
gebied van de zogenaamde paleo-ecologie. Onder
meer aan de hand van het Oeningse materiaal wist
Heer aan te tonen dat in het Mioceen al
klimaatsgordels bestonden. Hij deed dit door de
noordelijkste grens van Miocene palmeñ te bepalen,
die in die tijd over Zuid-Duitsland liep. Zijn enorme
kennis van recente planten en insekten, én van de
verbanden tussen die twee groepen, stelde hem in
Staat vrij nauwkeurige landschapsreconstructies te
laten maken. Hij was één van de eersten die het
verleden deed herleven door middel van getekende
landschappen van vroegere perioden.
Na Heer is veel gepubliceerd over Oeningen. Veruit
de meeste artikelen handelen over de geologie van het
gebied. Fossielen worden slechts spaarzaam vermeld.
De Zürichse wetenschapper Hantke heeft een
uitgebreide revisie geschreven over de planten van
Oeningen. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er vanuit
de universiteit van Freiburg nog opgravingen geweest
’Öundholien
' Scütotlofl
3 Reconstructie van
het landschap van
Oeningen len tijde van
het Mioceen, ca. 15
miljoen jaargeleden
(uit: Oswald Heer, Die
Urwelt der Schweiz).
in de groeven bij Oeningen. Toen evenwel vijftien jaar
geleden het Staatliche Museum für Naturkunde in
Stuttgart de mogelijkheden onderzocht om opnieuw
op te graven, bleken de belangrijkste lagen inmiddels
onder een dikke, verkitte puinwaaier te liggen. De
wanden van de groeven waren ingestort en hadden zo
de fossielhoudende lagen bedolven. Om de fossielen
van Oeningen te onderzoeken is men aangewezen op
de oude collecties. Vanwege de verzameldrift van Van
Breda bezit Teylers Museum een van de belangrijkste
collecties van deze klassieke vindplaats.
De omgeving waarin de fossielen zijn afgezet
Wie tegenwoordig het dorpje Oeningen bezoekt, ziet
zieh omringd door bergen. Naar het noorden strekken
zieh de heuvels van Beieren uit. Naar het zuiden, aan
de overzijde van het Bodenmeer, verrijst het mächtige
Alpenmassief. Toen de fossielhoudende lagen in het
gebied werden afgezet, was de situatie compleet
anders. In het Midden Mioceen was er nog geen
hooggebergte: de Alpen begonnen in die tijd langzaam
omhoog te komen. Tijdens deze gebergtevorming
begonnen rivieren zieh in te snijden in de heuvels.
Aan de noordzijde van de heuvels zetten ze grind,
zand en klei af, die ze uit de heuvels meegevoerd
hadden. Zo ontstond de zogenaamde molasse,
uitgebreide gesteentepakketten die we längs de rand
van de Alpen kunnen vinden. De aardlagen in de
buurt van Oeningen maken deel uit van deze molasse.
Een ander opvallend verschil van het Oeningen van
13 miljoen jaar geleden en nu, is dat in het Boven en
Midden Mioceen er nogal wat vulkanische activiteit
in het gebied was. In de kraters van gedoofde
vulkanen ontstonden meren. Vroeger dacht men dat
de kalken van Oeningen in een dergelijk meer waren
afgezet. Dit is echter onwaarschijnlijk. In de eerste
plaats is de kraterwand nooit gevonden. In de tweede
plaats zijn de aardlagen in het gebied over zo’n groot
oppervlak te vervolgen, dat men wel een enorme
krater moet aannemen om dit te verklären. De fijne
kalk duidt er in ieder geval op dat deze afzettingen in
een rüstig milieu gevormd zijn. Waarschijnlijk waren
dit uitgestrekte meren of afgesneden armen van de
rivieren, die de erosieprodukten van de nog jonge
Alpen meevoerden.
Ook de fossielen uit Oeningen duiden op
meerafzettingen. Dit is met name herkenbaar aan de
vissen, reptielen en amphibiën die er gevonden zijn.
De visfauna bestaat gedeeltelijk uit verwanten van
soorten die nu nog in onze wateren zwemmen.
Verschillende soorten voorn, zeelt en baars zwommen
in de meren rond. De snoeken van Oeningen zijn vaak
prächtig bewaard gebleven (nr. 8333). Ook
bodemvissen als donderpad en paling zijn in
Oeningen gevonden. Tandkarpers (Prolebias) komen
tegenwoordig niet meer in Europa voor. Deze dieren
prefereren een warmer klimaat. Zij vormen dan ook
een aanwijzing dat het in het Mioceen veel warmer
was dan tegenwoordig.
Er zijn drie soorten kikkers en padden uit Oeningen
bekend. De grootste van deze, Latonia (nr. 8438), kon
zo’n dertig centimeter groot worden. Afgezien van de
reuzensalamander Andrias scheuchzeri, met een totale
lengte van zo’n tachtig centimeter, leefde er ook een
kleine Salamander, Tylotritonprimigenius in Oeningen.
Naast enkele slangen zijn de reptielen uitsluitend
vertegenwoordigd door schildpadden. Drie soorten
zijn gevonden: Emys scuttela, Trionyx teyleri en Chelydra
murchisoni De laatstgenoemde is een zogenaamde
bijtschildpad. Alleen al het schild heeft een lengte van
zo’n veertig centimeter.
Deecke (1933) stelt zieh voor dat de meeste fossielen
ontstonden tijdens het gedeeltelijk droogvallen van
het meer in droge périodes. Met name de vissen
zouden tijdens zo’n période in de dünne kalkmodder
wegzakken. Dit zou de prächtige conservering van de
fossielen kunnen verklären. Deecke baseert zijn
theorie op de grote aantallen gevleugelde insekten die
gevonden zijn. Heer had in de negentiende eeuw al
opgemerkt dat honderden gevleugelde mieren in de
collecties aanwezig waren, terwijl hij maar één