Fossiele kwastvinnigen in Teylers
Museum en Latimeria , het 'ievend
fossiel'
In Teylers Museum is momenteel een prächtige fossiele vis uit de
lithografische kalksteen van Solnhofen (zie Barthel 1978, De Vos 1984,
Lambers 1989) te bewonderen. Hij is voor de duur van enige jaren in bruikleen
gegeven door de heer Kramer uit Enschede. Het fossiel valt op door zijn
ongewoon goede Staat van preservatie. De kop is enigszins beschadigd, maar
het skelet achter de kop is praktisch compleet bewaard gebleven. Ook de
schubbenbedekking is nog volkomen intact. De vis is het tweede exemplaar
tot dusverre bekend van de soort Libys superbus. Met zijn totale lengte van
61 cm is hij 20 cm. groter dan het andere exemplaar van deze soort, dat zieh
bevindt in de collectie van de Bayerische Staatssammlung für Paläontologie
und historische Geologie in München.Libys superbus behoort tot de
kwastvinnige vissen (zie beneden) en binnen deze groep tot de orde der
Coelacanthiformes. Tot deze zelfde orde behoort ook de Coelacanthus
harlemensis, de door Winkler in 1874 beschreven en naar Haarlem genoemde
kwastvinnige in Teylers collectie. Nader onderzoek heeft echter uitgewezen
dat C. harlemensis geen soort op zichzelf is maar behoort tot de in 1854 door
Quenstedt beschreven Coccoderma suevicum (Lambers 1990, in press).
Verder zijn er in de collectie nog vier resten van coelacanthen uit Solnhofen
aanwezig. Een van deze resten, een grote vin, zou een borstvin van een zeer
grote L. superbus kunnen zijn.
De kenmerken van de Coelacanthiformes, die deze groep vissen zo makkelijk
herkenbaar maken, zijn goed bewaard gebleven in de tentoongestelde
exemplaren: twee rugvinnen, de basale plaat van de eerste rugvin en de
symmetrische, afgeronde staart met een kleine extra middelste lob.
Kenmerkend zijn ook de gelobde vinnen. Verder zijn er nog enkele kenmerken
in de schedelbouw die karakteristiek worden geacht voor deze groep.
8 Libys superbus met Latimeria, de levende coelacanth
ingetekende De Coelacanthiformes zijn als fossiel bekend vanaf het
skeletdelen. Boven Devoon (360 miljoen jaar geleden) tot aan het
Boven Krijt (65 miljoen jaar geleden). Aangezien er
geen exemplaren in jongere lagen gevonden werden
en er ook geen levende vertegenwoordigers bekend
waren dacht men aanvankelijk dat deze groep van
vissen tijdens de grote uitstervingsgolf aan het einde
van het Krijt uitgestorven was.
Op 22 december 1938 echter, ontdekte mevrouw
Courtenay-Latimer, de conservatrice van het
natuur-historisch museum van East London in
Zuid-Afrika, een ongewoon uitziende vis tussen de
vangst van een van de voor de kust van Zuid-Afrika
vissende trawlers. Zij had zelf geen idee wat voor een
vis zij in de kuip had, aangezien zij een dergelijk type
nooit eerder had gezien. Ze vermoedde dat het een
belangrijke ontdekking kon zijn en liet de vis daaröm
prepareren door de plaatselijke preparateur. Intussen
had ze een brief] e met een schets van de vis gestuurd
naar Dr. J.L.B. Smith, een scheikundige aan de Rhodes
University van Grahamstown, Zuid-Afrika, die zieh als
amateur bioloog had gespecialiseerd in de vissen van
voor de kust van Zuid-Afrika. Pas op 3 januari 1939
ontving mevrouw Courtenay-Latimer een telegram
van Smith met de volgende tekst: most important
preserve skeleton and gills = fish described (zeer belangrijk
bewaar skelet en kieuwen = beschreven vis).
Ongelukkigerwijze had de preparateur het merendeel
van het inwendige skelet en de ingewanden en
organen weggegooid. Het schubbenpantser en de
schedel waren echter goed bewaard na de preparatie.
Na bestudering concludeerde Smith dat de vis een
nieuwe soort vertegenwoordigde, anders dan de
fossiele soorten. In 1939 publiceerde hij de
beschrijvingen (Smith i939a,b). Hij noemde de
nieuwe soort Latimeria chalumnae, naar mevrouw
Latimer en de rivier de Chalumna, b'ij wier monding
de sensationele vangst werd gedaan. Een grappig
aspect is dat de Latimeria tot een groep behoort die
was beschreven aan de hand van fossielen en dus pas
veel later als nog steeds bestaand werd ontdekt.
Daardoor was de beschrijving van Latimeria een
aardige test voor de bestaande beschrijvingen en
reconstructies van de fossiele vertegenwoordigers die
tot dan toe versehenen waren. Deze bleken
opmerkelijk accuraat te zijn, wat in niet geringe mate
te danken was aan de beschrijvingen door Reis (1888,
1891) van de soms uitstekend gepreserveerde
exemplaren uit Solnhofen. De enige andere groep van
vissen die in eerste instantie alleen fossiel bekend was
zijn de aan de Coelacanthiformes verwante longvissen.
Maar in dit geval lag tussen de ontdekking van de
eerste fossiele soort (Dipterus, in 1828) en de recente
soort (Lepidosiren, in 1837) slechts negen jaar (Forey
1984).
De tweede Latimeria
Aangestoken door deze spectaculaire ontdekking,
versterkt door onbevestigde geruchten over eerdere
vangsten, begon Smith met een speurtocht naar meer
exemplaren van Latimeria. Daarvoor liet hij onder
andere een affiche verspreiden aan de Afrikaanse
oostkust, waarin hij £ 100 uitloofde voor een
gevangen exemplaar. Uiteindelijk werd op 20
december 1932 een tweede exemplaar gevangen in de
buurt van het eiland Anjouan, deel uitmakend van de
9 Mevrouw M.
Courtenay-Latimer, de
ontdekster van het
eerste exemplaar van
Latimeria (uil:J.L.B.
Smith, Old Fomlegs,
1956).
§|S
j
m3
Comoren. De enige manier om de vis zo snel mogelijk
op te halen was met een vliegtuig. De toenmalige
premier van Zuid-Afrika Malan stelde daarom een
militair vliegtuig ter beschikking aan Smith.
Dit exemplaar week enigszins af van de eerste vondst.
De eerste rugvin was afwezig, evenals de extra
middelste staartlob, en de kop was beschadigd. Smith
(1953) dacht dat het een andere soort betrof en
noemde deze Malania anjouanae. Nader onderzoek
heeft later uitgewezen dat de verschillen het gevolg
waren van beschadiging en dat ook dit exemplaar een
Latimeria was.Frankrijk, de toenmalige koloniale
macht over de Comoren, was overigens nogal
ontstemd over de gecombineerde actie van Malan en
Smith om deze vis op te halen, die immers gevangen
was op Frans grondgebied.
Inmiddels had de coelacanth een plaats verworven in
het spraakgebruik en de literatuur. Zo schreef Gerrit
Achterberg het gedieht ‘Ichthyologie’ naar aanleiding
van de tweede vangst van de Latimeria. Richard Nixon
werd in Time Magazine omschreven als ‘coelacanth
van het Amerikaanse anti-communisme’.
De biologie van Latimeria
De Coelacanthiformes maken deel uit van de groep
vissen waarin de voorouders van de viervoetige
landdieren gezöcht worden. Deze grote groep wordt
Sarcopterygii (kwastvinnigen) genoemd. Deze naam
slaat op de bouw van de vinnen, die kwast of
lobvormig zijn en een inwendig skelet in de lob
hebben. De vinnen van andere vissen zijn niet gelobd,
maar zijn als körte zomen aan de romp bevestigd.
Overigens is het inwendige skelet van de lobben niet
altijd bewaard gebleven in de fossielen, aangezien het
bij sommige soorten bestond uit kraakbeen.Sommige
onderzoekers dachten dat de voorouders van de
viervoeters een van de Coelacanthiformes zelf waren.
Het inwendige skelet van de vinnen werd
bijvoorbeeld gezien als een voorloper van het
pootskelet van de viervoeters. Men hoopte dan ook
dat door de ontdekking van Latimeria veel nieuwe
informatie verkregen kon worden over de oorsprong
van de landdieren. Deze hoop is echter ijdel gebleken.
Latimeria en de andere Coelacanthiformes verschillen
in zoveel opzichten vän de landdieren, zowel in het
skelet van de extremiteiten als de schedelbouw, dat
een naaste verwantschap met de viervoeters zeer
onwaarschijnlijk is. Erg veel nieuwe informatie heeft
Latimeria daarover dus niet opgeleverd. De meest
gangbare opvatting is dat de voorouders van de
viervoeters niet afkomstig zijn uit de
Coelacanthiformes, maar uit een andere groep
kwastvinnigen, die gewoonlijk Rhipidistia wordt
genoemd. Ook zijn er wetenschappers die de
voorlopers van de landdieren menen te kunnen
vinden onder de longvissen, waarvan nog levende
soorten voorkomen in Australie, Zuid-Amerika en
Afrika (Forey 1988). De longvissen worden overigens
ook beschouwd als kwastvinnigen en zijn dus verwant
aan de Coelacanthiformes.
Sinds de eerste gerapporteerde vondst in 1938 zijn er
inmiddels meer dan 200 vangsten van Latimeria
bekend. Deze vis is het onderwerp geworden van
intensief onderzoek van wetenschappers over de hele
wereld. Zijri anatomie is uitvoerig beschreven door de
Franse onderzoekers Millot, Anthony en Robineau
(1938, 1963, 1978). Er is echter nog maar weinig
bekend over zijn levenswijze. Enige jaren terug zijn
enige Duitse onderzoekers erin geslaagd gedurende
meer dan tien uur diverse exemplaren te filmen
(Fricke e.a 1987, Fricke 1988). Op de eerst bekende
vangst voor de oostkust van Zuid-Afrika na, zijn alle
vangsten gedaan aan de westkust van de Comoren. De
vissen zijn maximaal 180 centimeter lang, de
vrouwtjes iets groter dan de mannetjes. Latimeria is
ovovivipaar (eierlevendbarend), dat wil zeggen dat de
eieren worden uitgebroed in de eileider. Daarom
moet de vis inwendig bevrucht worden, in
tegenstelling tot de overgrote meerderheid van de
overige vissen, die een uitwendige bevruchting
toepassen en ovipaar (eierleggend) zijn. Latimeria leeft
tussen 100 en 600 meter diepte, in water van tussen
de 18 C en 20 °C. Zijn dieet bestaat uit andere vissen.
Uit de door Fricke gemaakte films blijkt dat de
kwastvinnen niet worden gebruikt als poten zoals
Smith verwachtte, maar gewoon als vinnen, en dus