
Afb.13. Homo diluvii testis et theoscopos zoals afgebeeld in Geestelijke
Natuurkunde.
Van visch tot salamander
Johannes Gessner (1709 — 1790), een Zwitserse arts en
botanist, was de eerste die zijn bedenkingen op schrift
stelde. In 1758 schreef hij dat het volgens hem een ge-
raamte van een vis betrof, meer precies een meerval: Si-
luris glanis.
In 1790 kwam het fossiel opnieuw ter sprake in: And-
woord op de natuurkundige vraage van Teylers Tweede
Genootschap, over de algemeene omkeeringen, welke de
aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de
oudheid van onzen aardkloot, dat werd gepubliceerd in
het Achtste stuk van de Verhandelingen van genoemd
genootschap. De prijsvraag was uitgeschreven door Mar-
tinus van Marum. Het stuk werd geschreven door Francois
Xavier Burtin. Burtin kwam in een noot niet verder
dan het vermelden dat het om een vis gaat en niet om een
menselijk geraamte. Hij nam echter een brief op die Petrus
Camper (1722 — 1789) in 1787 had geschreven aan
Burtin waarin hij stelde dat het een soort versteende ha-
gedis moest zijn, die tot dan toe voor een anthropoliet
werd gehouden. Petrus Camper noemde de verstening
preteerd.fmenschegeraamten’ had gezien, ‘dit amphibie-
geraamte voor een menschelijk overblijfsel kon houden.
Doch Scheuchzer kon het denkbeeld niet verdragen, dat
er zooveel menschen door den zondvloed van den Bijbel
waren verdronken, en dat er geen enkel overblijfsel van
die menschen in den bodem zou n bewaard gebleven zijn
Afb.12. Johann Jakob Scheuchzer (1672 — 1733).
Scheuchzer was echter zeker van zijn zaak. In Geestelijke
Natuur-kunde kunnen we meekijken en -lezen wat hij
zag. (afb.13) ‘Gy ziet derhalven in Fig. 15. a. b. c. den om-
trek van het been des Voor-hoofds, (...), f. de overblyfze-
len of van de Herssenen zelve, of van de harde Moeder
die bedekkende, (...), 1 Het vierde Kinnebaks-been, het
welk de wangen uytmaakt, (...), r. De eerste Ribbe met
eene steenige huid bedekt, [s] Gene duystere aanwyzin-
gen van de Lever, uyt de Legplaats af te nemen.’ Het kost
ons enige moeite om de hersenen of lever te zien en mis-
schien mögen we daaruit concluderen dat Scheuchzer
een grote verbeeldingskracht had. Het is niet uit te sluiten
dat Scheuchzer meende dat de mensen van voor de
Zondvloed er niet gelijk aan de huidige mens uit za-
gen.(5)Scheuchzer, die in het algemeen wordt gezien als
de grondlegger van de Europese paleontologie, overleed
op 23 juni 1733.
Lacerta.
Martinus van Marum had de discussie rond de ver-
meende anthro-poliet ongetwijfeld gevolgd, want toen
hij tijdens zijn reis door Europa, in 1802, Zürich aan-
deed, kocht hij aldaar van de klein-zoon van JJ.
Scheuchzer de Homo diluvii testis en een fossiele vis voor
de prijs van 336 Livres of 14 Louis d’or.
In 1809 verscheen een artikel van George Cuvier, waar-
van het tweede deel gaat ’Over de zogenaamde fossiele
mens uit de steengroeven van Oeningen, beschreven
door Scheuchzer, die door andere naturalisten/biologen
is gehouden voor een meerval, en die niets is dan een salamander,
of liever een protee, van gigantische afmetin-
gen en onbekende soort’.(Cuvier, 1809) Hij vergeleek
een kopie van de gravure van Scheuchzer met een teke-
ning van een stuk dat completer is (hierop zijn de achterste
ledematen en staart weergegeven). (6) Deze vergelij-
king moest de dwaling, dat Scheuchzer’s fossiel een an-
tropoliet is, voor altijd duidelijk maken. Hij gaf het fossiel
de naam Protee gigantesque. In mei 1811 bezocht Cuvier
Teylers Museum. Tijdens deze gelegenheid onderzocht
hij de Zondvloedmens. Van Marum wilde hem ‘wel toe-
staan, dat ik den steen uitbeitelde, die den gewaanden
fossielen mensch van Scheuchzer bevat, ten einde de
beenderen te ontblooten, die nog in den steen verborgen
konden zijn. (...) Wij hadden een teekening voor ons ge-
plaatst van het geraamte van een salamander, en het was
niet zonder zekere mate van genoegen dat, naarmate de
beitel de eene steenschilfer na de andere verwijderde, wij
het eene of andere been aan ’t licht zagen komen, dat de
teekening reeds van te voren had aangekondigd.’
(Winkler, 1887)
Na Cuvier
Cuvier mocht dan uiteindelijk de doorslaggevende be-
wijzen hebben geleverd om in Scheuchzer’s Zondvloedmens
een salamander te zien. Men bleef de naam veränderen.
In Ossemens fossiles (1823) komt de naam Protee
niet meer voor. Volgens Cuvier was het definitief een Sa-
lamandre. (Cuvier gaf eigenlijk geen namen, maar
schreef ‘protee’ of ‘salamandre de taille gigantesque’. Anderen
leidden daar de naam van af, zoals we die tegenko-
men in verschillende publicaties.) Tschudi schreef, in
1837, nadat hij in Haarlem het ‘Original-Exemplare’ had
gezien, dat ‘die Abbildungen in den ossemens fossiles
nicht treu sind’. Hij ging ook naar Leiden om daar het
skelet van een grote salamander uit Japan te bekijken.
Tschudi vond de naam Salamandre gigantesque niet goed
en kwam zelf met Andrias Scheuchzeri. Ook met deze
nieuwe naam was nog niet iedereen tevreden. In het
Neues Jahrbuch für Mineralogie, Geognosie, Geologie
und Petre-fakten-kunde van 1841 verschijnt een kort be-
richtje dat lijkt te beginnen met een verzuchting: ‘Der
Homo diluvii testis hat wieder einmal einen neuen Namen
erhalten.’
Onderstaande lijst is bedoeld om wat duidelijkheid te
scheppen in de hoeveelheid namen die in de loop der tijd
aan Homo diluvii testis zijn gegeven:
Homo diluvii testis Scheuchzer (1726)
Siluris glanis Gessner(1752)
Lacerta P.Camper (1790)
Protee gigantesque Cuvier (1809)
Salamandre gigantesque Cuvier (1823)
Proteocrodylus diluvii Eichwald (....)
Salamandra Scheuchzeri Holl (....)
Salamandra gigantea v. Meyer (1832)
Palaeotriton Fitzinger (1837)
Andrias scheuchzeri Tschudi (1837)
Cryptobranchus primigenius v.d. Hoeven (1838)
Cryptobranchus diluvii testis Bronn (1838)
Hydrosalamandra prisca Leuckart (1840)
Hydrosalamandra primigenia Oken (1840)
Levende reuzensalamanders
Tussen 1823 en 1829 was Philipp Franz Balthasar von
Siebold (1796-1866) verbonden aan de Nederlandse
factorij op het eüand Deshima, Japan. Naast zijn werk als
arts moest hij zoveel mogelijk te weten zien te komen
over Japan. Hiertoe heeft hij onder anderen dieren en
planten verzameld. Alleen al aan dieren zijn 6488 exem-
plaren naar Nederland verscheept. Hierbij waren een
aantal levende dieren, waaronder twee reuzensalamanders.
Een heeft de overtocht overleefd door de ander op
te eten toen er niet voldoende voedsel meer was. Het is
deze waar Van der Hoeven over schrijft: ‘Het Rijks Museum
van natuurlijke Historie is sinds geruimen tijd in
bezit van een levend voorwerp van een Japansch krui-
pend dier, hetwelk gewoonlijk Salamander wordt genoemd.
Het leeft in een’ ruimen bak, waarvan de bodem
tot op eene geringe hoogte met water bedekt is, en wordt
Afb.14. Andrias davidianus, ongeveer 1.50 m eter lang.