
In 1949 kwam Maria Hofker in het bezit van een volks-
tuin bij Diemen, die voor haar een voortdurende bron
van inspiratie zou worden. In de daaropvolgende jaren
groeide deze tuin, ondanks zijn geringe afmetingen, uit
tot een van de boeienste en fraaiste hedendaagse tuinen
in Nederiand. Veel van wat zij in de loop van de seizoe-
nen in de tuin zag veränderen legde Maria Hofker vast in
tekeningen en notities, die zij vervolgens in de winter-
maanden calligrafeerde en met de aquarellen en tekeningen
inbond tot een jaarboek. Zo ontstonden inmiddels
achtendertig jaarboeken, ieder in een door de kunstena-
res ontworpen en vervaardigde leren band, waarin het le-
ven van de tuin beschreven en in beeid gebracht wordt.
Daamaast maakt zij echter ook talrijke losse aquarellen,
waarvoor voomamelijk de bloemen en planten in de tuin
model staan, maar dikwijls ook de vele vogels, insecten
en andere diersoorten die daar onderdak zöchten.
Bij Uitgeverij Gottmer/Becht verschijnt dit najaar onder
de titel Schatten van mijn tuin een bloemlezing uit Maria
Hofker’s jaarboeken. Deze pubhcatie verschafte de aan-
leiding, een expositie van haar bloemtekeningen samen
te stellen. De tentoonstelling omvat een veertigtal aquarellen
en tekeningen, uiteenlopend van de vroege Indonesische
tekeningen en reisschetsen uit Oostenrijk en Ita-
lie tot aan de aquarellen van bloemen en planten van de
afgelopen veertig jaar. Zo maakt de expositie niet alleen
de technische en artistieke ontwikkeling van de kunste-
nares aanschouwehjk, maar komt ook de heel persoon-
lijke identiteit van haar werk duidelijk naar voren. Terwijl
de vroegste tekeningen nog voomamelijk beschrijvend
van aard zijn, wordt in de loop van de tijd de aquarelleer-
techniek steeds zelfverzekerder en losser; de tekeningen
van de laatste decennia koppelen een gedurfde vrijheid
aan een gevoel voor rhytme en bladvulling dat dikwijls
aan de Japanse kunst doet denken, zonder daarvan afge-
leid te zijn.
Naast deze prächtige bloemtekeningen zijn ook enkele
van de jaarboeken in de tentoonstelling te bewonderen,
alsmede portretten van de kunstenares door haar vader
en haar echtgenoot.
Carel van Tuyll
Kijk op dinosauriers
Over Othniel C. Marsh en de gerestaureerde
prenten in de eerste fossielenzaal
Interpreteren doet iedereen
In het vorige nummer van Teylers Magazijn heeft me-
vrouw Candida EV. Baskcomb in haar artikel Lei op !Di-
nosaurussen beschreven met welk een zorg de prenten
van O.C. Marsh met reconstructies van o.a. dinosauriers
zijn gerestaureerd. Gelukkig hangen deze prenten van
Marsh weer boven de carboonfossielen in Vitrine m van
de eerste fossielenzaal. Te vaak heb ik naar de lege piek-
Afb.5. R econstructies van dinosauriers door O.C. Marsh.
ken moeten wijzen bij het ‘verhaal van Marsh en Cope’.
Dit verhaal, dat uitvoerig opgetekend is in het boek van
Adrian J. Desmond: De warmbloedige dinosauriers, illu-
streert heel goed de problemen bij de interpretatie van
fossiele resten van prehistorische dieren en de recon-
structie daarvan tot complete geraamten, zoals op de gerestaureerde
prenten, of zelfs tot levensechte dieren. Dat
interpreteren, en in zekere zin ook het reconstrueren,
doet iedereen die zich met fossielen bezighoudt. Ook de
in fossielen geinteresseerde bezoeker, of bezoekster, van
Teylers Museum. Voor die bezoeker begint dit al direct
met de langhalzige plesiosaurus, Plesiosaurus dolicho-
deires. Dit is Teylers grootste fossiel waar je tegenaan
=:^ 'A, .
Afb.6. Reconstructie van uitgestorven dieren door O.C. Marsh.
loopt ais je de eerste fossielenzaal binnenkomt. De meest
gehoorde reactie is ’’Wat een raar beest!”. Deze uitroep
verraadt meteen de interpretatie: dit is een d ie r..., en de
reconstructie:... dat afwijkt van de dieren die mij bekend
zijn! Vaak ga ik daarop in met de vraag ”Waar zou de
staart van dit dier zitten?”. De snel reagerende bezoeker
wijst dan steevast de hals aan. De meer bedachtzame
zoekt eerst het minuscule hoofd op en geeft dan het
goede antwoord. Bij die reactie past ‘het verhaal van
Marsh en Cope’, één van de beroemdste verhalen uit de
geschiedenis van de paleontologie. En de twee door onze
restauratieafdeling gerestaureerde prenten zijn niet alleen
de plaatjes bij dat verhaal, maar in zekere zin ook het
eindresultaat van de vruchtbare rivaliteit tussen twee an-
tagonisten.
Marsh en Cope
Othniel Charles Marsh (1831-1899) zou in de techniek
terecht gekomen zijn als hij niet de neef was geweest van
de bankier en dollarmiljonair George Peabody, die hij op
een gewiekste manier heeft kunnen uitbuiten. Ofschoon
zelf laaggeschoold had Peabody een groot hart voor on-
derwijs en wetenschappen en zijn arme neven konden alleen
op zijn geld rekenen als ze gingen studeren. Op zijn
eenentwintigste gaat Othniel daarom alsnog naar de
middelbare school, waar hij door zijn medeleerlingen
papa wordt genoemd, en vraagt daarna zijn rijke oom een
universitaire Studie te beköstigen en zo komt hij op Yale
College terecht. ‘Voor Studie’ moet hij tijdens de Ameri-
kaanse Burgeroorlog (1861-1865) in Europa zijn en
daar in Berlijn ontmoet hij in 1863 zijn toekomstige ri-
vaal Edward Drinker Cope voor het eerst.
Afb.7. Othniel Charles Marsh.
Edward Drinker Cope (1840-1897) is het wonderkind
van de paleontologie, al op zijn tiende jaar maakt hij ge-
detailleerde tekeningen van schedels van vishagedissen
(Ichthyosauria) en reeds op vierentwintigjarige leeftijd
wordt hij professor in de paleontologie, de bliksemcar-
riere van een explosief man. Hij zal meer dan 1400 arti-
kelen over de meest uiteenlopende onderwerpen binnen
zijn vakgebied publiceren.
Copes vader, een overtuigde quaker en dus pacifist,
stuurt Edward, die al partij gekozen had en bereid was tot
vechten, naar Europa om hem uit de frontlinie te houden
met als voorwendsel dat hij daar mooi de fossielen uit de
grote Europese collecties kan bestuderen.
Zo ontmoeten ‘de banneling’ en ‘de deserteur’ elkaar zoals
zo vaak in de geschiedenis. De negen jaar jongere
Cope is dan duidelijk de meerdere van de nu eenender-
tigjarige Marsh. Marsh zal later schrijven dat hij meteen
al door had dat Cope een zonderling was. Maar feitelijk
was dit een confrontatie van water en vuur: de bedachtzame,
afstandelijke techneut Marsh en de enthousiaste,
fanatieke querulant Cope.
De linthagedis of Elasmosaurus
De werkelijke confrontatie van Marsh en Cope zal echter
plaats hebben in Philadelphia in Pennsylvania, de Qua-
kerstaat. Marsh is inmiddels directeur geworden van het,
door hemzelf geinitieerde en door zijn oom bekostigde,
Peabody Museum in New Haven, wat hem een professo-
raat had opgeleverd. Professor Cope verzamelde intus-
sen fossielen voor de Academy of Natural Sciences in
Philadelphia en had in 1868 de fossiele botten verkregen
van een enorme Plesiosaurus, wel 15 meter lang. Let wel,
Teylers exemplaar is ongeveer 3 meter lang. De vondst
werd meteen beschreven in de ‘Proceedings’ van het in-
stituut, maar Cope trok zijn conclusies veel te snel, — al is
het achteraf natuurlijk gemakkelijk praten. De ver-
maarde paleontoloog maakte dezelfde fout die hele
groepen basisschoolkinderen ook maken. Of toch niet
helemaal dezelfde fout, want in het Teylers liggen de botten
min of meer in hun verband en Cope had te maken
met losse beenderen. Niettemin een interpretatiefout die
leidde tot een historische blunder. Cope schreef letterlijk
vertaald:”De soort representeert een geslacht dat in be-
langrijke kenmerken afwijkt van Plesiosaurus en zijn
naaste verwanten. Deze zijn het ontbreken van de
diapophysen op de staartwervels, en het voorkomen van
naar beneden gerichte plaatachtige parapophysen, die de
plaats innemen van de chefronbeenderen, in dezelfde
positie; ook in het voorkomen van chefronbeenderen onder
de h a l swe r v e l sDi e chefronbeenderen zitten nor-
maal onderaan staartwervels. Waarom Cope deze wer-
vels dan toch als halswervels en niet gewoon als staartwervels
ziet, is te lezen in een volgende publicatie.
Deze verscheen in 1870 in de ‘Transactions’ van de
American Philosophical Society in een overzicht van het
werk van Cope in 1868 en 1869 met een uitgebreide be