
De bijzondere plaats van de mammoet in de paleontolo-
gie
Die bijzondere plaats heeft de mammoet om drie rede-
nen.Ten eerste is het een oude bekende van de mens, die
vergeten was en herondekt werd. Ten tweede is het een
van de weinige uitgestorven dieren waarvan we ook de
weke delen kennen, zoals het uiteinde van de slurf, de
huid en de hären. Ten derde is de mammoet het eerste
dier waarvan goed beargumenteerd kon worden aange-
toond dat het uitgestorven was.
Helemaal kwijt zijn we de mammoet nooit geweest. In Siberie
werden al lange tijd stoottanden verzameld. Er werden
er zoveel gevonden, dat ze in scheepsladingen naar
Moskou werden vervoerd en daar als fossiel ivoor werden
verkocht. Volgens de bewoners van Siberie waren
deze tanden afkomstig van een beest dat als een grote
mol onder de grond leefde en dat zo gauw het licht van
zon of maan er op viel, moest sterven. Deze ideeen waren
gebaseerd op de waameming dat in het vooijaar uit de af-
brokkelende rivieroevers soms een dier tevoorschijn
kwam, met vlees en huid en haar. Dat zo’n dier daar dui-
zenden jaren in drooggevroren toestand aanwezig was
geweest, wisten de bewoners van Siberie niet. In Moskou
werd het ivoor herkend als afkomstig van olifanten. Nicolaas
Witsen, die als burgemeester van Amsterdam in
1686 deel uitmaakte van een Hollands gezantschap in
Moskou, zag ze ook en vroeg de Russen hoe er olifanten
in Siberie konden hebben geleefd. Men vertelde hem dat
het vroeger in Siberie warmer was geweest, maar dat de
aarde sindsdien een kwart slag was gedraaid ten opzichte
van de zon.
Enige tientallen jaren later werden alle verhalen over
mammoetvondsten in Siberie verzameld en bestudeerd
door de Rus Tatistchew, die er tsaar Peter de Grote op at-
tendeerde. Deze zond de Deen Daniel Messerschmidt
op onderzoek uit. Messerschmidt vond inderdaad een
mammoetschedel en maakte daar een tekening van.
Sindsdien heeft men in Rusland geprobeerd een mam-
moetüchaam naar een museum te krijgen. Steeds weer
was dat een ongewisse en gecompliceerde ondememing.
Toch lukte het min of meer complete mammoeten over te
brengen. Van een ervan, die omstreeks 1900 werd gevonden,
bezit Teylers Museum enkele hären. Gedurende de
laatste paar honderd jaar zijn in Siberie een veertigtal in-
gevroren mammoeten ontdekt en daamaast ook enkele
in Alaska. De laatste vondst dateert uit 1977 toen een
pasgeboren dier werd gevonden. Een afgietsel hiervan
bevindt zieh in het Noorderdierenpark te Emmen.
De door Messcherschmidt gemaakte tekening was na
zijn dood in Engeland terecht gekomen en werd gepubli-
ceerd in de Londense Philosophical Transactions (1737).
Vele jaren later stuitte Cuvier op deze publicatie en ver-
geleek de door Messerschmidt getekende schedel met
die van de Afrikaanse en Indische olifant. In een voor-
dracht gehouden in 1795 toonde Cuvier aan dat het hier
ging om een soort die anders was dan de beide nu nog levende
olifanten. Deze moest volgens Cuvier uitgestorven
zijn omdat we het dier anders allang gevonden zouden
hebben. Deze voordracht was voor die tijd zeer opmer-
kelijk omdat Cuvier stelde, dat de dierenwereld in de
loop der tijd veranderd was. Dit in tegenstelling tot de
toen geldende opvatting, dat de dieren van nu dezelfde
zijn als die van de Schepping. Een andere conclusie, in
1799 getrokken door Blumenbach, was dat een aparte
soort ook een eigen naam moest hebben. Daarom
noemde hij het olifantachtige dier uit Siberie Elephas pri-
migenius ofwel eerste olifant. Toen de kennis over de uitgestorven
olifanten groter werd en de indeling in drie gesuchten
kon worden gemaakt, moest deze naam veranderd
worden in Mammuthus primigenius.
Na ruim honderd jaar zoeken en analyseren was duide-
lijk geworden om wat voor dier het ging. Pas later werd
door opgravingen en onderzoek van wandschilderingen
in grotten duidelijk dat onze verre voorouders de mammoet
heel goed hadden gekend en treffende afbeeldin-
gen van hem hadden gemaakt.
Het probleem van het uitsterven van de mammoet
Waarom de mammoet na de laatste ijstijd is uitgestorven,
blijft echter nog een vraag. Een veel gegeven antwoord is
dat na de laatste ijstijd in tegenstelling tot daarvoor de
mens aanwezig is en die door de jacht de mammoet uit-
roeide. Maar er zijn aan het einde van de ijstijd vele dieren
uitgestorven, zoals de wolharige neushoom en het
reuzenhert en in Amerika de paarden en kamelen. Het
wordt wat te veel om dat allemaal in de schoenen te
schuiven van de enkele mensen die toen geleefd hebben.
Mogelijk is de voedselconcurrentie met de sterk opko-
mende eenhoevigen van veel meer belang geweest. Er
zijn aanwijzingen dat de mammoet het in Noord-Ame-
rika in dit opzicht af heeft moeten leggen tegen de bison.
Deze was waarschijnlijk ongeveer tegelijkertijd met de
mammoet Amerika binnengekomen. Ook daarop heeft
de mens gejaagd, maar daardoor stierf dit dier niet uit.
Met het argument van voedselconcurrentie lossen we
echter niet het hele probleem op. Het is niet waarschijnlijk
dat de omstandigheden waarin al de genoemde dieren
verkeerden geheel gelijk waren. Zeker niet die van de
mammoet en zijn verwant en tijdgenoot, de meer naar
het zuiden van de Verenigde Staten levende Mammuthus
imperator, die met zijn viereneenhalve meter, naast de
Deinotherium giganteum, de grootste van alle slurfdieren
was. Zeer waarschijnlijk hebben ook klimaatveranderin-
gen een grote rol gespeeld. Langzamerhand zijn we tot
het inzicht gekomen dat het uitsterven van zoveel soorten
een complexe zaak is. Welke oorzaken daar echter allemaal
in meespelen en hoe ze op elkaar inwerken, weten
we (nog) niet.
Dwergolifanten
Zijn in dit verhaal de slurfdieren tot nu toe beschreven als
grote dieren, er zijn ook kleine, zogenaamde dwergolifanten
geweest. Ze zijn alleen gevonden op eilanden, zo-
Afb.19. Het dwergolifantje van Malta, rechts daarachter de poot van
een Mammuthus imperator.
als in de Middelllandse Zee, op Celebes en Flores (Indo-
nesie) en op eilanden voor de kust van Califomie (afb.
19). E r is dan altijd sprake van een fauna, die afwijkt van
die op het naburige vasteland. Alleen die dieren die over
zee zo’n eiland konden bereiken, zijn aanwezig. Dat zijn
natuurlijk vogels, maar ook knaagdieren die aanspoel-
den op drijfhout en de goede zwemmers, zoals nijlpaar-
den, herten en olifanten. Roofdieren zijn op zulke eilanden
niet gevonden. Na enkele generaties op een eiland
gaan de dieren veränderen. Knaagdieren kurmen veel
groter worden, maar ook vogels die soms hun vliegver-
mogen verliezen en de plaats van roofdieren in gaan ne-
men. Nijlpaarden, herten en olifanten worden daarente-
gen veel kleiner. Een olifantensoort op Malta werd maar
90 centimeter. Bij kleinere omvang kunnen meer dieren
op een beperkte oppervlakte leven en ter verdediging
had de olifant in die omstandigheden zijn oorspronke-
üjke grootte niet meer nodig. Komt er weer een verbin-
ding met de vaste wal of komen mensen met hun huisdie-
ren op zo’n eiland, dan gaat de specifieke fauna snel te
gronde.
Hebben we waarschijnlijk geen schuld aan het uitsterven
van de mammoet, bij het verdwijnen van deze eiland-
fauna’s hebben we"als mensen wel een grote rol gespeeld.
Laten we er voor waken de oorzaak te worden van het
verdwijnen van de laatste vertegenwoordigers van deze
bijzondere orde.
J.Bol
Literatuur
Bergounioux, F.M. & Crouzel, F. (1962), Les Deinotherides
d’Europe, Ann.Paleont., 48:1-46.
Garutt, W.E. (1964), Das Mammut.
Hünnermann, K.A. (1983). Berühmte Funde fossüer Probosci-
dae (Mammalia) vor 150 Jahren, Ecl. geol. Helv., 76/3:912-918.
Hooyer, D.A. (i979), Opmerkingen over het gebit en de tand-
wisseling bij Olifanten, Museologie 13, XII: 29-34.
Mahboubi, M. e.a. (1984), Earliest known probiscidean from
early Eocene of north-west Africa, Nature, 308:543-
544.Maglio, VJ. (1973), Origin and Evolution of the Elephanti-
dae.Transactions Amer. Philosoph. Soc., New Serie 63:1-149.
Römer, A.S. (1966), Subangulates, Vertebrate Paleontology
Schultz, C.B. (1974), Nebraska’s fossil Elephants. The Masto-
donts and Mammoths, NL News, University of Nebraska State
Museum, 54.
Thenius, E. (1972), Stammesgeschichte des Rüsseltiere, Grzi-
meks Tierleben, 12:481-489.
Tobien, H. (1986), Paläoritologjsche Geschichte der Probosci-
dier im Mainzer Becken, Mainzer naturwiss. Arch. 24:155-261.
Winkler, T.C. (1887), Teyler’s Museum Gids voor den bezoeker
van de verzameling versteeningen.
idem (1893), De gewervelde dieren van het verleden. Palaeonto-
logische Studien in Teyler’s Museum.
Let op! Dinosaurussen!
Restauratie van twee prenten uit de eerste fossielenzaal
Inleiding
Toen twee ingelijste prenten met afbeeldingen van dinosaurussen
en andere uitgestorven dieren naar het restau-
ratie-atelier werden gebracht om de binnenzijde van het
glas schoon te maken, bleek dat de afbeeldingen nodig
aan restauratie toe waren. Bij een ingelijste prent of teke-
ning is het heel moeilijk aan de buitenkant te zien hoe
deze van binnen bevestigd is. Er kunnen allerlei verschil-
lende lijmsoorten of bevestigingstechmeken gebruikt
zijn. Het is bijvoorbeeld altijd mogelijk dat de afbeelding
op een vel karton, het zogenaamde opzetkarton, is ge-
plakt. Of, bij prenten die de üjst geheel vullen, dat hij juist
los in de lijst is geplaatst en door karton tegen het glas
wordt gedrukt. Wanneer dit opzetkarton van siechte
kwaliteit is, dan heeft het een hoog zuurgehalte waardoor
de prenten/tekeningen verkleuren. Ook veroorzaakt dit
zuur een innnerlijke afbraak van de papiervezels. In de
negentiende eeuw had men een voorkeur voor het op-
spannen van kunstwerken op papier. Deze methode is
verwant aan de techniek waarmee Japanse kamerscher-
men worden gemaakt: de prent of tekening wordt opge-
spannen op een houten raamwerk — totdat hij zo strak
Staat als een trommel — door alle randen random op het
raamwerk te plakken. Deze methode was ook bij onze
‘dinosaurusprenten’ toegepast!
Restauratiewerk heeft tot doel om de conditie van het
voorwerp in kwestie te verbeteren en omdat er geen twee
stukken papier op dezelfde manier op een behandeling
reageren, moet voor ieder voorwerp de restauratie ‘op
maat gesneden’ zijn. De dinosaurusprenten zijn behan