
ü
Afb.8. De berging van de Deinotherium-schedel met in de groeve Dr.
Kaup.
De schedel was nu bekend, maar van de verdere anato-
mie was er nog weinig duidelijk. Daar in de buurt van de
schedel ook een grote klauw was gevonden, nam Kaup
aan dat die ook tot dit dier behoorde. Bij de eerste recon-
structietekening prijkt deze aan de voorpoot. De onbe-
kendheid met het achterlijf leidde tot allerlei speculaties.
Zo meende de gezaghebbende Engelse geoloog Buckland
(1835) dat het om een waterdier ging dat op een
walrus zou lijken (afb. 9). Ongeveer 20 jaar later werden
de botten van de achterste ledematen gevonden en kwam
vast te staan dat het om een landdier ging. De invloed van
Na de eerste vondsten in Duitsland werden in de loop
van de vorige eeuw in meerdere Europese landen Deino-
therium-skeletten van verschilfende ouderdom gevonden.
Bijna federe vondst leidde tot het creéren van een
nieuwe soort. Pas in de laatste decennia kwam men er
achter dat er in plaats van vijftien Europese soorten
slechts sprake is van twee, die alfeen in grootte verschilfen.
Een dergehjk bijna onveranderd voortbestaan gedu-
rende miljoenen jaren maakt ook in dit opzicht Deinotherium
tot een bijzonder dier. Eén probleem blijft: de
verwantschap met de overige slurfdragers. De Deinothe-
rium-schcdcl verschilt nameüjk van die van de overige le-
den van de orde. Om een kop met slurf en stoottanden
goed te laten functioneren, zijn sterke nekspieren nodig.
Die grote spieren vragen veel ruimte voor hun aanhech-
ting. Bij Deinotherium wordt die ruimte verkregen voor
verbreding; bij alle overige slurfdragers door verhoging
van de schedel. Het zoeken blijft naar een gemeenschap-
pelijke voorouder.
Platybelodon
Een ander dier met een verbazingwekkend voorkomen
was Platybelodon (afb. 11). Dat had naast vrij körte stoot-
Buckland was echter zo groot dat in 1887 Dr.-Winkler,
conservator van het Paleontologisch-Mineralogisch Ka-
binet van Teylers Museum, deze mening nog onder-
schreef. In 1893 bhjkt Winkler hieraan te twijfelen, daar
vooraanstaande Franse en Amerikaanse paleontologen
volhielden dat Deinotherium een landdier was (afb. 10).
Afb.ll. Platybelodon.
tanden in de bovenkaak, twee tot platen verbrede stoottanden
in de onderkaak. De breedte ervan bedroeg zo’n
3 5 centimeter. Het geheel is het best te vergelijken met de
kolenschop die vroeger werd gebruikt voor het bijvullen
van verwarmingsinstallaties. Vermoedelijk vormden de
brede tandplaten samen met de körte, sterk gespierde
slurf een soort tang, die plantendelen omvatte en afrukte.
Daarna hielp de slurf de tong om het voedsel in de keel te
schuiven. Twee onderfamilies hebben onafhankelijk van
elkaar een dergelijk apparaat ontwikkeld. Het moet goed
geslaagd zijn geweest, gezien het feit dat die dieren miljoenen
jaren hebben bestaan en een verspreidingsgebied
hadden dat reikte van Afrika over heel Azié tot in
Noord-Amerika toe.
Stegotetrabelodon
Waren er bij Deinotherium alfeen stoottanden in de onderkaak,
had Platybelodon körte stoottanden in de bovenkaak,
het derde dier waar we even bij willen stilstaan,
is Stegotetrabelodon met zowel in de onder- als bovenkaak
lange stoottanden (afb. 12). De vraag is wat een dier
Afb.12. Stegotetrabelodon.
daarmee moest. Nog vreemder is misschien wel dat deze
dieren de voorouders zijn van de huidige olifanten, die
alfeen stoottanden in de bovenkaak hebben. Nu er weer
sprake is van voorouders zal eerst de geschiedenis van de
orde nader bekeken worden.
De geschiedenis van de orde
De mogelijk eerste sporen van de slurfdragers werden in
1984 in Zuid-Algerije gevonden. Het ging om fossielen
van 50 tot 55 miljoenjaar oud. Het betrof de overblijfse-
len van een dier dat de voorouder van alle slurfdieren, in-
clusief Deinotherium, zou kunnen zijn. Een officiele be-
schrij ving van de vondst is er echter nog niet, zodat voor-
zichtigheid geboden is. Al meer dan eens werden zoge-
naamde stamouders gevonden. Zoals Moeritherium, ge-
noemd naar de vindplaats Moeris bij El Fayum, 60 kilo-
meter ten zuiden van Cairo. Het gaat waarschijnlijk om
een dier dat nauwer verwant is aan de zeekoeien. Daarmee
komen we aan breder familieverband, waarin de
hele orde van de slurfdragers past.
Slurfdragers vormen namelijk met de orde van de zeekoeien
en de orde van de klipdassen een zogenaamde su-
perorde van de Bijna-Hoefdieren. Mogelijk moet ook de
orde van de uitgestorven waterdieren Dysmostylus tot
deze groep worden gerekend (afb. 13). Al deze dieren
Afb.13. Vertegenwoordigers van de drie orden, die samen met de
slurfdieren de superorde van de Bijna-Hoefdieren vormen. Boven:de
zeekoe, midden: de klipdas, onder: Dysmostylus.
hebben met elkaar gemeen dat ze vergrote snijtanden
hebben, die we bij de olifanten kennen als stoottanden.
De slurfdragers hebben naast de vergrote snijtanden nog
de volgende kenmerken gemeen: 1. Het zijn over het al-
gemeen grote dieren; 2. Aan federe poot hebben ze vijf
tenen; 3. De poten zijn zuilvormig (pilaarpoten). Vergelijken
we de stand van de botten van het pootskelet van
een olifant met die van het paard of de neushoom, dan
zien we dat de betreffende botten bij de twee laatstge-
noemden hoeken met elkaar maken, maar bij de olifanten
loodrecht op elkaar staan; 4. De fengte van de botten
van bovenarm en bovenbeen is bij de olifant naar verhou-
ding veel langer dan bij het paard en de neushoom; 5.
Een körte nek; 6. Het bezit van een slurf.
Bij de oudste dieren, die nog tot de slurfdragers gerekend
worden, stellen de slurf en de stoottanden nog niet veel
voor. Ook de grootte van deze dieren was niet wat we van
een olifant mögen verwachten. Dat deze dieren toch tot
de slurfdragers gerekend worden, komt omdat hun nako-
melingen die eigenschappen wel hadden. In de paleonto-
logie is het hebben van een reeks eigenschappen dus niet
het enige criterium om bij een groep te hören. De afstam-
ming speelt daarbij een minstens even belangrijke rol.
De mastodonten
De dieren, waarover werd opgemerkt dat hun slurf,
stoottanden en grootte nog niet veel voorstelden, zijn
Phiomia en Palaeomastodon (afb. 14). Ook hun over-
blijfselen werden bij El Fayum gevonden, een gebied dat
oorspronkelijk een deel van de Middellandse Zee uit-
maakte. Maar door miljoenen jaren slibafzettingen van
de Oer-Nijl werd dit gebied land. De lagen waarin Phiomia
en Palaeomastodon gevonden werden, dateren van