
Afgietsels van fossiele mensachtigen in
Teylers Museum: Homo erectus
Inleiding
De vroegste echte mensen, d.w.z. met de geslachtsnaam
Homo, waarvan in Teylers Museum afgietsels te zien zijn,
zijn: de Java-mens, de Heidelberg-mens en de Peking-
mens. (Zie ook het vitrineoverzicht op bladzijde 12 van
het lentenummer van Magazijn.)
Zoals de naam al aangeeft werd de Java-mens op Java
gevonden, tussen 1891 en 1892. In 1907 werd in een
groeve bij Mauer, in de buurt van Heidelberg, de Heidel-
berg-mens gevonden. Twintig jaar later werd in de grot
van Zhoukoudian, bij Beijing, de Peking-mens gevonden.
Aanvankelijk kregen deze vondsten allemaal een eigen
geslachts- en soortnaam. Zo heette de Java-mens Pithecanthropus
erectus, de Heidelberg-mens Homo heidel-
bergensis1 en de Peking-mens Sinanthropus pekinensis.
In de jaren vijftig werden ze alle in het geslacht Homo
gestopt en kregen als soortnaam erectus. De verschillen
bracht men tot uiting door een ondersoortnaam toe te
voegen. Zo heet de Java-mens Homo erectus erectus, de
Heidelberg-mens Homo erectus heidelbergensis en de
Peking-mens Homo erectus pekinensis.
In het onderstaande zal iets verteld worden over de
ontdekking van de fossielen, de status van Homo erectus,
zijn uiterlijk, zijn leefomgeving en zijn ouderdom. Tot slot
iets over de aanschaf van de afgietsels in Teylers
Museum.
De Java-mens
De ontdekker van de Java-mens is Eugène Dubois, die in
1858 te Eijsden in Limburg was geboren (afb. 12). In de
jaren 1886-1887 besteedde hij zijn vakanties aan het
doorzoeken van de Henkeput bij Rijckholt (Zuid-Lim-
burg), op zoek naar prehistorische mensen. Meer dan
enkele archeologische voorwerpen en recente beenderen
leverde dit niet op. Hij bleef echter geïnteresseerd in de
prehistorische mens. In Amsterdam had hij medicijnen
gestudeerd en was daar lector in de anatomie geworden.
Hoewel een goede carrière in het verschiet lag, wilde
Dubois wat anders.
In 1859, een jaar na de geboorte van Dubois, kwam
Darwins On the origin o f species uit. Gedurende Dubois’
middelbare schooltijd werd er volop gediscussieerd over
dat boek en hij maakte kennis met de theorieën van
Darwin. Ook het boek van Ernst Haeckel Natürliches
Schöpfungsgeschichte (1868) zal hij gelezen hebben.
Haeckel had in dat boek een stamboom van de mens
weergegeven. Bovenaan stond de mens, iets lager de
mensaap en tussen deze twee had hij de aapmens
(Pithecantropus) een plaats gegeven. Deze ‘missing link’
kreeg van hem nog de toevoeging alalus (• de spraak-
loze).
Dubois was er van overtuigd, gesteund door de ideeën van
Darwin en Wallace, dat de ‘missing link’ in de tropen
moest worden gezocht. Aangezien de orang-oetan en de
Aib. 12. Eugène Dubois (1858-1940)
gibbon, beide mensapen, in Z.O. Azië voorkomen, leek
Z.O. Azië, met name Nederlandsch-Indië, hem een
geschikt gebied.
Tot grote verbazing van zijn vrienden en bekenden nam hij
ontslag bij de Universiteit en tekende als Officier van
Gezondheid 2e klasse bij het Koninklijk Nederlandsch-
Indisch leger. In 1887 vertrok Dubois met vrouw en kind
naar het toenmalig Nederlandsch-Indië, thans Indonesië.
Hij arriveerde op Sumatra en in zijn vrije tijd begon hij met
grottenonderzoek op Midden-Sumatra. Grottenonder-
zoek in die tijd was normaal, omdat tot dan toe alle
fossielen van mensen in grotten waren gevonden. Hij vond
meer dan 3000 tanden en kiezen van de orang-oetan, die
op dat deel van Sumatra niet meer voorkwam, maar geen
spoor van de ‘missing link’.
Ondertussen had Dubois de aandacht weten te trekken
van de autoriteiten; o.a. door het artikel van zijn hand
getiteld: Over de wenschelijkheid van een onderzoek
naar de diluviale fauna van Nederlandsch-Indië, in het
bijzonder van Sumatra (1888). Met ingang van 6 maart
1889 werd Dubois belast met paleontologische onderzoe-
kingen aan de westkust van Sumatra. Toen in datzelfde
jaar bij Wadjak (Java) een prehistorische schedel van de
oer- of proto-Australiër werd gevonden, verlegde Dubois
zijn werkterrein naar Java. Hij begon met een grote groep
dwangarbeiders en twee Sergeanten in Wadjak te graven.
Hier vond hij, hoewel veel fragmentarischer, een tweede
schedel van de oer-Australiër. Daar dit geen ‘missing link’
was, verlegde hij zijn werkzaamheden naar de Kendengheuvels
op Midden-Java. Daar waren al vindplaatsen
bekend met fossielen die veel ouder waren dan die van
Wadjak. Na eerst die bekende vindplaatsen bezocht te
hebben, ging Dubois op zoek naar nieuwe vindplaatsen.
Eén van die vindplaatsen was aan de oeverwand van de
Solo-rivier, bij het gehucht Trinil. Daar begon hij in
augustus 1891 te graven.
In September werd een kies gevonden welke hij aanvankelijk
toeschreef aan een chimpansee, Anthropopithecus,
(Troglodytes). Hoewel de chimpansee alleen in Centraal-
Affika voorkomt, waren er ook chimpansee-achtige
fossielen bekend uit de Siwalik-heuvels (India, Pakistan),
zodat het niet zo vreemd was op Java een fossiele
chimpansee te vinden.——De Siwalik-heuvels (afb. 17)
liggen net zo ver van Centraal-Afrika als van Java en als
de vroegste oorsprong van de mens (in dit geval een
mensaap) in de Siwalik-heuvels zou liggen, is de idee van
chimpansees op Java niet zo vreemd. Een maand later
werd een schedelkap opgegraven. Deze schreef Dubois
aanvankelijk ook toe aan dezelfde chimpansee-achtige.
Hiema moesten de opgravingen worden gestopt, omdat
het regenseizoen aanbrak. Nadat de werkzaamheden het
volgende jaar weer werden hervat, vond men een dijbeen
(af. 13). Dit dijbeen, waarvan Dubois direkt zag dat het
van een rechtoplopend wezen was geweest, kwam uit
dezelfde geologische laag, maar lag op een afstand van
Afb. 13. Afgietsels van schedelkap en dijbeen, door Dubois bij
Trinil opgegraven
twaalf meter van de vindplaats van de schedelkap. Voor
Dubois hoorden ze tot dezelfde soort; zelfs tot hetzelfde
individu.
Dubois raakte ervan overtuigd dat het niet om een chimpansee
achtige ging, maar om een mogelijke overgangs-
vorm. Hij draaide de naam Anthropopithecus om en
stelde in 1894 de rechtoplopende aapmens, Pithecanthropus
erectus, voor.
De vondsten van Dubois waren omstreden. Vele geleer-
den, waaronder Rudolf Virchow, een vooraanstaand
anatoom, waren het niet met hem eens. Zij verklaarden
dat schedelkap en dijbeen niet bij elkaar hoorden, van
twee verschillende soorten waren of dat de ouderdom
verschilde. Zo was volgens Virchow de schedelkap van
een aap en het dijbeen van een mens. De discussie
hieromtrent gaat tegenwoordig nog steeds voort.
Nadat Dubois geruime tijd zijn interpretatie van de
vondsten had trachten te rechtvaardigen, richtte hij zieh
op het bestuderen van de fossielen. Na zijn terugkeer in
Nederland, in 1895, werd Dubois in 1899 benoemd tot
buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
Daamaast was hij verbonden aan Teylers
Museum; eerst vanaf 1898 als conservator en vervolgens
vanaf 1923 tot zijn dood, in 1940, als curator. Hier
legde hij de basis voor een uitgebreide collectie vroeg-
Pleistocene zoogdieren van Tegelen (Limburg) en voor
een collectie afgietsels van prehistorische mensen. Naast
de afgietsels van de schedels zelf, probeerde hij ook
afgietsels te krijgen van hersenafdrukken, daar hij zieh
vooral in het laatste verdiepte. Hier dient nog opgemerkt
te worden dat hij de afgietsels niet als simpele copieen
beschouwde, maar als studiemateriaal, waarmee hij het
belang van goede afgietsels onderstreepte.
In eerste instantie bewaarde hij de fossielen van de
aapmens, bij hem thuis; goed verstopt, omdat hij in de loop
der tijd doodsbang was geworden dat ze misschien
gestolen zouden worden. Hij wilde ze ook aan niemand
meer laten zien. Misschien omdat hij niemand meer
vertrouwde, maar ook omdat hij van mening was dat de
fossielen niet op de juiste manier uitgestald konden
worden en hij het onverantwoord vond ze op een
rommelige manier te laten zien.
Later werden de fossielen overgebracht naar een grote
kluis in Teylers Fundatiehuis. De Java-mens verhuisde
nog een keer, nu naar de kluis van de Bank Guepin & van
der Vlugt. Daama kwamen de fossielen weer naar Teylers
Museum, waar ze werden bewaard in een speciaal
daarvoor door Directeuren gekochte kleine Lips-brand-
kast. In 1934 eisten de curatoren der Rijksuniversiteit in
Leiden de Javamens op. Ze konden dit doen, omdat de
fossielen in overheidsdienst waren opgegraven. Weer
verhuisde de Java-mens. De brandkast, door Directeuren
van Teylers Stichting ter beschikking gesteld, ging meer
naar Leiden. Daarin bevinden ze zieh nu nog, in het
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.