
vleugels. Voor het vliegen zouden zieh veren ontwikkeld
hebben. Dit noemt men de ‘cursorial-theorie’; deze was al
in een bepaalde vorm geformuleerd door Wiliston In
1879.
Ostrom blies in 1974 deze laatste theorie nieuw leven in
door hem enigszins te wijzigen. Ook hij gaat ervan uit dat
de voorouders van de vogels kleine tweebenige snel
rennende dinosauriers zijn geweest. Volgens Ostrom
echter waren deze dinosauriers warmbloedig. Voor
temperatuurregulatie ontstonden veren. Verder veronder-
stelt Ostrom dat de grote armveren helemaal niets met
vliegen of voortbeweging te maken hadden, maar in eerste
instantie aanpassingen waren voor het vangen en vast-
houden van prooidieren, zoals insekten. De theorie van
Ostrom wordt aangeduid als de ‘cursorial-predator-
theorie’. Archaeopteryx was volgens Ostrom een snel-
voetig roofdier met een goed gezichtsvermogen en
krachtige handen. Waarschijnlijk ving hij insekten met
behulp van een net van veren, gevormd door de vleugels.
Later begon hij te springen om de vliegende insekten te
vangen. Daardoor werd de vleugelslag belangrijk bij het
vangen van de prooidieren en zo werd de vogeldinosau-
rier volledig ‘gepreadapteerd’ (voör-aangepast) voor het
vliegen.
Vertegenwoordigers van de arboreal en de cursorial-
theorie waren op het congres aanwezig en stonden
aanvankelijk lijnrecht tegenover elkaar. D.S. Peter
(Duitsland en Allen Peterson (U.S.A.) verdedigden op
grond van de bouw van de vleugel, de poten en de lange
hals van Archaeopteryx de opvatting, dat de voorouders
snel lopende, warmbloedige en lichte dieren waren, die de
bevederde voorpoten gebruikten om te manoeuvreren en
te sturen. Daarentegen verdedigden Walter Bock, Samuel
F. Tarsitan (beiden uit de U.S.A.) en D.W. Yalden
(Engeland) de arborealtheorie. Een nieuwe versie van een
hippende ‘pro-avis’ (voor-vogel), die zowel op de grond
als in de bomen bewegen kon, werd voorgesteld door
Siegfried Rietschel (Duitsland).
Het probleem van de ontwikkeling van de aktieve vlucht
werd door verschillende deelnemers uit aerodynamisch
gezichtspunt behandeld. R.P. Baida, G. Caple en W.R.
Willis (allen uit de U.S.A.) kwamen aan de hand van
modelberekeningen tot de conclusie dat Archaeopteryx
zijn aktief vliegvermogen niet op de manier van parachute-
springen en zweven kon hebben ontwikkeld. Een tegen-
gestelde opvatting werd verdedigd door J.M.V. Rayner
(Engeland) en Ulla M. Norberg (Zweden), die de zweef-
vlucht als noodzakelijk zagen voor het verwerven van het
aktieve vliegvermogen. R. Ake Norberg (Zweden) toonde
aan, dat de structurele asymmetrie van veren aerodynamisch
te verklären is en kwam tot de conclusie dat
Archaeopteryx, die reeds zulke veren had, een aktieve
vlieger was.
Ook hier kan men de conclusie trekken dat de vraag
omtrent de oorsprong van het vliegen nog open is. Zowel
de arboreal- als de cursorealtheorie komen in aanmerking.
VII. Paleo-ecologie (het milieu ten tijde van
Archaeopteryx)
Natuurlijk kwam ook de paleo-ecologie van Archaeopteryx
op de conferentie ter sprake. Richard A. Thulborn
(Australie) nam, afwijkend van alle tot nu toe gedane
voorstellingen, een soort waddengebied aan, waarbij
Archaeopteryx door ondiep water stapte, om zijn uit
vissen, wormen en kreeften bestaand voedsel te zoeken.
Zijn vleugels zou Archaeopteryx als een soort parasol
boven zijn kop gehouden hebben om zodoende een
schaduwplek in het water te projecteren.
Paul H. de Buisonjé (Nederland) en Günther Viohl
(Duitsland) probeerden uitgaand van geologisch onder-
zoek een reconstructie van het klimaat en de omgeving
van Archaeopteryx te geven. Daarbij nam de Buisonjé een
droog woestijnklimaat aan, terwijl Viohl meer een half
droog moessonklimaat veronderstelde. Viohl vermoedt
een boslandschap als leefomgeving.
VIII. Begeleidende fauna
Naast Archaeopteryx zijn volgens Kuhn (1963) in de
platenkalk van Solnhofen nog de overblijfselen gevonden
van ongeveer 650 diersoorten en zo’n 25 planten.
Daaronder zijn vissen, reptielen, insekten, spinnen,
degenkrabben, kreeften, inktvissen, ammonieten, belem-
nieten, kwallen etc. Teylers Museum bezit een unieke en
zeer waardevolle collectie van deze fossielen. Het voert
hier te ver om alle soorten afzonderlijke te behandelen. Ik
wil daarom volstaan met iets te schrijven over een aantal
fraaie fossielen die in Teylers Museum aanwezig zijn.
Afb. 13 Het langstaartige, vliegende reptiel Ramphorhyngus.
Daartoe behoren de tot de verbeelding sprekende vliegende
reptielen, die vertegenwoordigd zijn door twee
groepen, nl. die van de kortstaartige Pterodactylus-
soorten en die van de langstaartige Ramphorhyngtis-
soorten (afb. 13). Tegenwoordig veronderstelt men dat
deze dieren warmbloedig waren en een haarkleed hadden.
Afb. 14 De kwastvinnige vis Undina harlemensis.
Zeldzaam zijn de vondsten van kwastvinnige vissen
(Crossopterygii). De kwastvinnige vissen worden be-
schouwd als de voorouders van de landvertebraten
(gewervelde dieren). Aanvankelijk dacht men dat de
groep sinds het Krijt uitgestorven was, maar in 1939 werd
een levend exemplaar in de buurt van Madagascar
gevangen. Spoedig daama nog enige exemplaren. Een
fossiel exemplaar (Undina harlemensis) (afb. 14) is in
Teylers Museum aanwezig.
Tragisch is de dood van de degenkrab (Mesolimilus
walchi) (afb. 15 ) die, kort voor zijn dood in de modder,
Afb. 17 Een fossiele inktvis met inktzak.
wanhopige pogingen gedaan moet hebben om van de
modder los te komen. Aan het eind van zijn kruipspoor
vond hij de dood. Een recent (heden nog levend)
exemplaar van de degenkrab is opgesteld naast het
fossiele.
Fraai zijn de fossielen van de insekten, waaronder de
libellen (afb. 16), de inktvissen, waarvan de inktzak nog te
zien is (afb. 17), etc. Al met al loont het de moeite om
Teylers Museum nog eens te bezoeken en opnieuw kennis
te maken met de tijdgenoten van Archaeopteryx, om een
beeid te vormen van de leefgemeenschap ten tijde van de
oervogel.
J. v. Vos.
Dankwoord
De auteur dankt hierbij Drs. L.T.G. Theunissen, J. van Veen, Drs.
A. Wiechmann en R. van Zelst voor het kritisch doorlezen van het
verhaal. R. van Zelst stelde afb. 11 samen.
Gebruikte en aanbevolen literatuur
Augusta, J. & Z. Burian, 1961. Flugsaurier und Urvögel. Artia
Charig, A., 1979. A new look at the dinosaurs. Mayflower Books,
New York.
Desmond, A.J., 1975. The hot-blooded dinosaurs. Nederlandse
vertaling: De warmbloedige dinosauriers. Een nieuwe kijk op de
prehistoric. Fontein, Baam.
Kuhn, O., 1963. Die Tierwelt des Solnhofener Schiefers. Die neue
Brehm-Bücherei. A. Ziemsen Verlag. Wittenberg Lutherstadt.
Nieuwendijk, J.G., 1983. Archaeopteryx. Vogel of dinosaurier?
Artis, 29e jaargang, nr. 4, november/december 1983.
Ostrom, J.H., 1972. Pterodactylus crassipes Meyer, 1857 (Aves):
Proposed suppression under the plenary powers. Z.N. (S.) 1977.
Bull. zool. Nomencl., Vol. 29, Part I. May, 1972.
Ostrom, J.H., 1973. The ancestry of birds. Nature, Vol. 242, no.
5393, biz. 136, 9. maart.
Ostrom, J.H., 1974. Archaeopteryx and the origin o f flight. Q. Rev.
Biol., 49, biz. 27-47.
Ostrom, J.H., 1976. Archaeopteryx and the origin of birds. Biol.
Joum. of the Linnean Society. Vol. 8, no. 2, biz. 91-182.
Stephan, B., 1979. Urvögel. Die Neue Brehm-Bücherei 465.
A. Ziemsen Verlag. Wittenberg Lutherstadt.
Wellnhofer, P.' 1983. Solnhofener Plattenkalk: Urvögel und flug-
saurier. Uitgegeven door Dr. Theo Kress, Freunde des Museums
beim Solnhofer Aktien-Verein e.V. 8831 Maxberg.
Verder is er gebruik gemaakt van het Persbericht, de excursie gids en
de ‘abstracts’ van het congres, samengesteld door Dr. G. Viohl.
Afb. 15 De degenkrab aan het eind van zijn kruipspoor.
Afb. 16 een fossiele libel.