
De stukken (positief en negatief) (afb. 10) waren met
andere fossielen in 1860 door de toenmalige museum-
direkteur en conservator van het Palaeontologisch-
Mineralogisch Kabinet, J.G.S. van Breda, van Hermann
von Meyer gekocht, Het is een onopvallend fossiel, dat al
in 1855, waarschijnlijk in de groeve Jachenhausen (afb.
11) in de nabijheid van Riedenburg, ten oosten van Eichstätt,
gevonden was. Hermann von Meyer had de vondst
in 1857 kort beschreven als een vliegend reptiel
(Pterodactylus crassipes = dikpoot-vleugelvinger). Een
nauwkeuriger beschrijving met afbeelding (afb. 12) gaf hij
in 1860. Von Meyer had duidelijk Problemen met het
bepalen van het geslacht en de soort. Vooral had hij
Problemen met wat hij voor een afdruk van de plooien van
de vlieghuid aanzag, in werkelijkheid de veren, en de
poten, die volgens hem te krachtig waren.
%
Afb. 12 Foto van de lithografie van Pterodactylus crassipes uit
het werk van Von Meyer (1860).
Teylers exemplaar, dat in wetenschappelijke kringen het
‘Haarlemmer’ exemplaar wordt genoemd, was eigenlijk te
vroeg gevonden. Vijf jaar voor het eerste veertje en zes jaar
voor het eerste volledige skelet. Von Meyer was nog niet
bedacht op de aanwezigheid van vogels in de platenkalk
en was dus ook niet bedacht op de aanwezigheid van
veren.
Teylers exemplaar is zeer onvolledig, maar ondanks dit
vertoont het ook weer bijzonderheden die bij de andere
niet ofnauwelijks zijn te zien. Zo zijh de krachtige scherpe
klauwen van de vingers goed zichtbaar en, wat bijzonder
is, de afdrukken van de hoornschedes (de nagels) zijn zeer
goed bewaard gebleven.
Eigenlijk zou de naam lithographica moeten vervallen en
zou de soortnaam crassipes moeten zijn, daar de eerste
naam die aan een soort gegeven wordt prioriteit heeft
boven latere namen. Daar echter de soortnaam lithographica
onvolledig ingeburgerd is, heeft een internationale
commissie van zoölogen, die beslissingen neemt
als er Problemen zijn omtrent de naamgeving, op voorstel
van Prof. Ostrom besloten de naam lithographica te
handhaven.
Teylers exemplaar (positief en negatief) is te zien in
vitrine 22 van de paleontologische collectie.
f. Het exemplaar van Eichstätt
In 197 3 gaf Prof. Mayr van de Theologische Hogeschool
te Eichstätt een voorlopige beschrijving van een vijfde
skelet van Archaeopteryx. Het skelet was in 1951
gevonden in een groeve bij Eichstätt en door Prof. Mayr
gekocht. Aanvankelijk dacht hij dat het om een twee-
benige kleine dinosauriër, Compsognathus geheten, ging.
Nauwkeurig onderzoek leverde op dat het om een
Archaeopteryx ging. Bij een bepaalde belichting kan men
de veerafdrukken zien. Het skelet is tamelijk compleet en
de botten zijn nog in hun natuurlijke samenhang. Opval-
lend is echter dat het kleiner is dan alle andere exem-
plaren.
Het skelet (positief en negatief) is opgesteld in een
spéciale vitrine in het Jura-Museum in de ‘Willibaldsburg’
te Eichstätt.
Bovengenoemd materiaal, één veertje en vijf Skeletten, is
al het materiaal dat men van Archaeopteryx heeft.
IV. Interpretatie van Archaeopteryx kort na de
vondsten
In 1859 publiceerde Darwin zijn beroemde boek ‘On the
origin of species’ (Over het ontstaan van de soorten),
waarin hij de evolutietheorie uiteenzette. Deze theorie
gaat ervan uit dat het leven op aarde zieh geleidelijk heeft
ontwikkeld en dat de ene soort in een andere soort kan
overgaan. Kort na de publicatie werd Archaeopteryx
gevonden, die zowel vogel- als reptielkenmerken vertoont
en prächtig in de theorie van Darwin past als overgangs-
vorm.
De Münchener zoöloog Prof. Wagner, die een tegen-
stander van de evolutietheorie was, verklaarde in een
voordracht, dat het een reptiel was voorzien van veren. Hij
noemde het Griphosaurus, wat zoveel betekent als raad-
selachtige-hagedis.
Inmiddels was het fossiel in het Natuurhistorisch Museum
te Londen aangekomen, waar het besfudeerd werd
door Richard Owen. Deze was ook geen evolutionist en
hij onderstreepte in 1863 de vogelkenmerken en verklaarde
dat het een echte vogel was, hoewel een primitieve
vorm.
Darwin’s aanhanger Thomas Henry Huxley meende dat
de vogels afstammen van reptielen. Hij ontwierp op papier
een model van een denkbeeidige overgangsvorm tussen
de reptielen en de vogels. Het was een dier met veren,
reptieletanden, klauwen aan de vleugels, een geschubd
lichaam en een lange hagedisachtige staart. Voor Huxley
kwam de vondst van Archaeopteryx als een geschenk uit
de hemel (voorzover je deze beeldspraak in dit geval mag
gebruiken). Archaeopteryx voldeed aan zijn model en
volgens Huxley moest het dan ook een overgangsvorm
zijn.
Deze opvatting, dat Archaeopteryx een overgangsvorm is,
is tegenwoordig algemeen aanvaard.
V. De voorouders
Door de reptielkenmerken van Archaeopteryx is het
logisch zijn voorouders onder de reptielen te zoeken.
Al snel na de ontdekking zagen sommige onderzoekers
overeenkomsten tussen Archaeopteryx en de Thero-
poden. De Theropoden vormen een groep van Dinosauriers,
die ook in het Jura tijdperk leefden en waartoe kleine
hardlopende tweebenige dinosauriers (de Coelurosauriers)
behoren.
Andere onderzoekers verklaarden de overeenkomsten
tussen Archaeopteryx en de Theropoden als parallel-
lismen en convergenties (d.w.z. de overeenkomsten
kunnen verklaard worden als overeenkomstige aanpas-
singen aan een zelfde soort milieu). Zij zöchten de
voorouders in de groep van de Thecodonten. Dit zijn
primitieve reptielen die geacht worden de gemeenschap-
pelijke voorouders te zijn van de vliegende reptielen,
krokodillen en dinosauriers. Zij leefden in een vroegere
Periode dan het Jura, Trias genaamd, zo’n 230 miljoen
jaar geleden.
De strijd tussen aanhangers van de Theropoden- en de
Thecodontentheorie woedde tientallen jaren. In het
midden van de jaren twintig van deze eeuw scheen de
strijd beslecht te zijn in het voordeel van de Thecodontentheorie.
Heilmann stelde toen in zijn boek ‘The origin of
birds’ (de oorsprong van de vogels) dat de Theropoden
geenszins de voorouders van Archaeopteryx konden zijn,
daar de coelurosaurische dinosauriers geen sleutelbeen-
deren hadden, terwijl Archaeopteryx ze wel had. Aan-
gezien de evolutie niet in omgekeerde richting kan
verlopen (een uitspraak die bekend Staat als de wet van
Dollo) en een eenmaal verloren gegane structuur niet
opnieuw kan ontstaan, kan uit een groep waarbij de
sleutelbeenderen verloren zijn gegaan onmogelijk een
groep voortkomen die ze wel bezit.
Na het verschijnen van het boek van Heilmann zijn echter
dinosauriers gevonden, waarbij het sleutelbeen wel
aanwezig is, zodat de Stelling van Heilmann niet opgaat.
John Ostrom blies mede op grond hiervan de Theropoden-
theorie weer nieuw leven in.
In 1972 zocht Walker de voorouders van Archaeopteryx
bij de krokodillen. Dit lijkt op het eerste gezicht wat
merkwaardig, maar krokodille- en vogelschedels hebben
vele kenmerken gemeen, die hun gemeenschappelijke
afkomst verraden.
Vertegenwoordigers van de Thecodonten-, Theropoden-
en Rrokodillentheorie waren op het congres aanwezig.
Walker trok op grond van onderzoek van de schedelken-
merken zijn hypothese als onhoudbaar in. Molnar
(Australie) wees op de parallelle ontwikkeling van vogelkenmerken
bij verschillende groepen reptielen. Kevin
Padian (U.S.A.) en Jacques Gautier (U.S.A.) voerden
argumenten aan voor de afstamming van de vogels van de
Coelurosauriers. Ze gingen daarbij zover dat ze de vogels
als ondergroep van de Coelurosauriers beschouwden. Op
grond van embryologisch onderzoek kon J.R. Hinchliffe
(Engeland) dat echter niet bevestigen.
Nieuw fossiel materiaal uit het Onder-Jura van Marokko
en uit het Trias-Jura grensgebied van Zuid-Afrika zou
weer op een Theropoden afkomst wijzen, volgens Philip
Taquet (Frankrijk) en Michael A. Raath (Zuid-Afrika).
Daarentegen zag Rupert Wild (Duitsland) in een door
hem beschreven boomklauterende Theocodont (Mega-
lancosaurus) uit het Boven-Trias van Italie weer be-
trekkingen tussen Archaeopteryx en de Theocodonten.
Dit werd weer tegengesproken door Peter Wellenhofen
(Duitsland) die op grond van de vingerkootjes formule, die
bij Archaeopteryx en Megalancosaurus volledig verschilf,
geen verwantschap tussen die twee.
Uit bovenstaande kunnen we concluderen dat de vraag
omtrent de voorouders van Archaeopteryx nog volledig
open is. Zowel de Theocodonten als de Theropoden
komen daarvoor in aanmerking.
VI. Oorsprong van het vliegen
Wie wel eens naar kinderen heeft gekeken die speelden
dat ze konden vliegen, kan twee speltypen ontdekken. In
het ene speltype klimt het kind op een muurtje of in een
boom en springt eraf of eruit, terwijl het met zijn armen
vliegende bewegingen maakt. In het andere speltype rent
het kind hard rond en terwijl het springt en met zijn armen
vliegende bewegingen maakt, probeert het van de grond
los te komen.
Op grond van deze twee principes zijn twee theorieen
geformuleerd omtrent de oorsprong van het vliegen. In het
eerste geval gaat men ervan uit dat vliegen ontstaan is in
de bomen. De voorouders van de vogels klommen in de
bomen. Via parachute-springen, zweven en daama aktief
vliegen zouden de voorouders van de vogels zieh tot echte
vogels ontwikkeld hebben. Deze theorie noemt men de
‘arboreal-theorie’; deze was al in een bepaalde vorm
geformuleerd door O.C. Marsh in 1880.
In het tweede geval gaat men ervan uit dat het vliegen op
de grond ontstaan is. De voorouders van de vogels zouden
kleine tweebenige snel rennende dinosauriers zijn ge-
weest, die hun voorpoten zouden zijn gaan gebruiken als