
nieuwe Munte geslagen werden, als de Nederlantse
Silvere Ri j d e r d e Silvere Ducaet... (benevens) nieuwe
pajement als Schellingen, twee Stuyvers en Stuyvers
penningen...’
Een muntmeester die met machtiging van de Staten van
het land een nieuw muntbedrijf opricht - naast de be-
staande provinciale bedrijven - en daarvoor via de krant
klandizie werft, is in de huidige situatie natuurlijk
ondenkbaar. Ook in de 17e eeuw was dat zeer onge-
bruikelijk, maar enige aansluiting bij de toenmalige
praktijk is er toch wel. De overheid beperkte zieh er in het
algemeen toe beeldenaar, gewicht, gehalte en waarde van
de munten vast te stellen, maar liet de vervaardiging over
aan muntmeesters die als ondememer optraden: zij
leverden muntstukken op bestelling van handelaren in
edel metaal en de marge tussen de inkoopprijs van het
metaal en de waarde van de geleverde munten vormde, na
aftrek van bedrijfskosten en een recognitie aan de overheid,
hun winst. In de Republiek bestand dan ook tussen
de muntmeesters van de provincies en van de steden met
muntrecht een reele concurrentie, want bij zuiniger
bedrijfsvoering konden günstiger voorwaarden aan de
handel geboden worden. Bovendien maakte de staats-
rechtelijke onzekerheid of de Staten-Generaal dan wel de
gewestelijke Colleges de eindbeslissing over muntzaken
hadden, dat de muntmeesters meermalen door de lokale
overheden gesteund werden door openlijk of oogluikend
goed te vinden dat munten met iets minder zilver erin
werden afgeleverd. Het gevolg was dat voortdurend de
stabiliteit van het omlopende geld bedreigd werd met alle
nadelige gevolgen voor handel en verkeer.
Tegen deze achtergrond moet het initiatief dat in de
aangehaalde annonce naar buiten kwam, bekeken worden.
De zaak was al begonnen in 1664, toen een Duitse
fmancier Th. A. Stosch - naar later bleek van niet
smetteloos verleden - zieh met een project tot sanering
van het muntwezen tot de Staten van Holland had
gewend. Zijn plan berustte op drie beginselen: hij wilde 1.
door mechanisering de technische kwaliteit van de
munten verbeteren (in het buitenland werd al geexperi-
menteerd met muntpersen in plaats van het traditionele
slaan tussen hamer en aambeeld); 2. het verschil in
zilvergehalte tussen groot en klein geld opheffen (uitgifte
van kleingeld met läge zilverinhoud werd algemeen als een
oorzaak van muntverslechtering beschouwd); 3. het
verwarrende onderscheid tussen bankgeld en courant geld
laten vervallen (de Wisselbank en de groothandel baseerden
hun boekhouding op goede oude munten die circa
5% meer waard waren dan het in het dagelijkse verkeer
gebruikte geld). Hij vroeg verlof een nieuw muntbedrijf
volgens deze principes te mögen exploiteren ten einde het
verval van muntwezen tegen te gaan - en uiteraard om er
zelf beter van te worden.
Toen was aan zijn ideeen als al te fantastisch weinig
aandacht gegeven, maar in 1670 kwam de Amsterdamse
zilversmid Dirck Bosch erop terug, ongetwijfeld in samen-
werking met Stosch, die nu echter zelf op de achtergrond
bleef. Hij legde een soortgelijk plan voor zowel aan de
Staten van Holland, die het benodigde octrooi moesten
verlenen, als aan de steden, Hoorn, Enkhuizen en
Medemblik, beheerders van de Westfriese munt, in wier
gebied hij zieh dacht te vestigen. Hangende de behande-
ling begon hij al in 1673 met voorbereidende werkzaam-
heden. Hij liet door de bekwame Amsterdamse medailleur
Christoffel Adolphi, die als een der eersten in het land een
moderne schroefpers bezat, een reeks proeven voor de
door hem geprojecteerde munten maken en op ruime
schaal verspreiden, die inderdaad bijzonder fraai van
afwerking bleken te zijn (afb. 4). Tevens werd een
aanvang gemaakt met de installatie van het nieuwe bedrijf
in Enkhuizen.
Afb. 4 Proef voor een zilveren rijder 1673 -o n d e r het
Nederlandse wapen een wapentje van Enkhuizen.
Hoewel de deskundige Generaalmeesters van de Munt
wantrouwen koesterden tegen het plan en tegen de
indieners persoonlijk, bleken de benaderde overheden wel
gei'nteresseerd te zijn: de Hollandse Staten vanwege de in
het vooruitzicht gestelde algemene verbetering van het
muntwezen, waamaar zij ook zelf al jaren streefden, de
ärmere Westdriese steden om de hoge recognitie-bedra-
gen voor het gebruik van hun naam op de munten, die
Bosch bij slagen van het plan beloofde.
In een tweede en derde serie proeven, weer door Adolphi,
maakten de voorstellers in de volgende jaren hun opzet
wat duidelijker. De grote zilverstukken zouden, behou-
dens de fraaiere afwerking, in wezen gelijk zijn aan de
bestaande munten. De kleinere daarentegen vertoonden
twee belangrijke verschillen: deze zouden niet van de
gebruikelijke zilverkoper legering gemaakt worden, maar
van hetzelfde goede zilver als het grote geld en zij zouden
Afb. 5 Proef voor een schelling 1 6 7 4 -m e t Nederlandse leeuw
en waarde in stuivers bankgeld.
de aanduiding bankgeld- of B P — bank-payement-
dragen en dus 5% meer waard zijn dan de bestaande
schellingen, dubbeltjes en stuivers (afb. 5).
Tenslotte gaven de Staten van Holland op 17 december
1676 hun toestemming en kon - zoals uit de advertentie
bleek-de nieuwe Geoctroyeerde Munt te Enkhuizen
begin 1677 de werkzaamheden aanvangen. Maar toen
bleek al gauw dat er toch een adder onder het gras
schuilde. Handelaren en publiek waren wel bereid de
nieuwe rijksdaalders (afb. 6), die gelijk waren aan de
Afb. 6 Zilveren dukaat of rijksdaalder 1677.-in omloop
gebracht exemplaar.
bestaande, maar fraaier oogden, af te nemen, maar zij
voelden er niets voor de kleine munten, die in wezen ook
aan de bestaande gelijk waren, voor een afwijkende hogere
koers in bankgeld te accepteren, zodat daarop geen
bestellingen binnen kwamen. De meegaande regering van
West-Friesland gaf nog toestemming de aanduiding
bankgeld weg te laten, in de hoop daarmee het bedrijf en
Afb. 7 Schelling 1678 -ty p e van de gelijktijdige Hollandse en
waarde in gewone stuivers.
de daaruit verwachte inkomsten te redden. Maar hierdoor
verviel de extra hoge koers en daarmee voor de onder-
nemers de voorsprong in de concurrentie met andere
muntmeesters, die zij gedacht hadden door deze kunst-
greep verworven te hebben. De gehoopte grote bestellingen
van de handel bleven uit en onder de druk van
binnenkomende Protesten schorsten de Staten van Holland
op 1 September 1678 het ruim een jaar tevoren
verleende octrooi. Dirck Bosch verdween met achter-
lating van schulden en de apparatuur werden tenslotte ten
bate van crediteuren te gelde gemaakt.
Hiermee eindigde roemloos een project dat door de wel-
bespraakte - hoewel waarschijnlijk niet geheel oprechte -
bewoordingen waarin het naar voren was gebracht veel
verwachtingen had gewekt, maar tot geen enkel positief
resultaat geleid heeft. Bewaard zijn slechts een reeks
bijzonder fraaie en zeldzame proefmunten en een klein
aantal werkelijk in omloop gebrachte rijksdaalders en
schellingen. Teylers penningkabinet bezit hiervan een
volledige serie, behorend tot de rijks collectie munten van
West-Friesland die in 1896 gelegateerd werd door de
Haarlemse archivaris en lid van Teylers Tweede Genoot-
schap A.J. Enschede.
H.E. v. Gelder.
Uitvoeriger hierover: H. Enno van Gelder, De Geoctoyeerde Munt
te Enkhuizen 1671-1679, in Jaarboek voor Munt- en Penningkunde
36, 1949. blz. 61-78.
De prinsen van Serendip
De drie zonen van de koning van Serendip (oude oude
naam voor Sri Lanka) weigerden na hun elitaire opvoe-
ding hun vader op te volgen. Ze werden daarom door hem
verbannen.
Ze begonnen een voetreis om diverse landen te zien en
vele wonderen van de wereld. Zo liepen ze eens längs de
voetsporen van een kameel. De oudste zag dat het gras
links van het spoor siecht, droog en afgegraasd was, terwijl
het sappige gras aan de rechterkant ongemoeid was
gelaten. Hij concludeerde, dat de kameel rechts blind
moest zijn geweest. De middelste broer merkte op, dat in
de linker berm steeds plukjes gras lagen, ter grootte van
een onbrekende kameeltand. Dat gaf hem het idee dat de
kameel wel eens een tand kon missen. De jongste broer
leidde uit de betrekkelijke zwakke afdruk van de linker-
achterpoot af, dat de kameel mank was.
Een eind verderop zag een broer over een afstand van wel
een mijl een onafzienbare stroom mieren voedsel ver-
zamelen. Aan de andere kant van het spoor bleek een
onophoudelijke stroom bijen, vliegen en wespen zieh te
goed te doen aan een doorzichtige kleverige stof. Hij
maakte hieruit op, dat de kameel aan de ene kant met boter
en aan de andere kant met honing beladen geweest moest
zijn. De tweede broer ontdekte sporen die er op duidden
dat het dier daar geknield had. Op die piek vond hij ook
afdrukken van een kleine mensenvoet, met daamaast een
natte piek. Hij betastte deze met zijn vingers en nog voor
hij er aan rook, werd hij bekropen door een vleselijke lust.
Hij trok hieruit de conclusie, dat er een vrouw op de
kameel moest hebben gezeten. De handafdrukken aan
weerszijdene van de plaats waar zij gewaterd had, werden
door de derde broer opgemerkt. De vrouw had zieh
vanwege haar ongebruikelijke lichaamsomvang met haar
handen gesteund en zou wel eens zwanger kunnen zijn,
bedacht hij.