
voortdurende wisselwerking laat zien tussen een stile-
rende, schematiserende impuls en een streven naar
natuurgetrouwe afbeelding. Een decoratief gebruik van
het bloemmotief leidt meestal tot een zekere graad van
Stilering, terwijl naturalistische weergave dikwijls het
gevolg was van een botanische interesse, waarbij de
decoratieve aspecten van ondergeschikt belang zijn.
Afb. 2 Jacob Marrel (1613-1681) Twee tulpen. Bladzijde uit
een tulpenboek. Aquarel en zwart krijt.
De bloeiperioden van de bloemschilderkunst zijn die
momenten, waarop die twee schijnbaar tegenstrijdige
doelstellingen - natuurgetrouwe uitbeelding en decoratief
effect-met elkaar gecombineerd konden worden. Een
zo’n periode moet de Hellenistische schilderkunst gekend
hebben: geschreven bronnen uit de Klassieke Oudheid
roemen de Griekse Schilder Pausias, die zieh had
toegelegd op het naturalistische bloemstuk. Hoewel alle
schilderijen van Pausias en zijn school sinds lang verloren
zijn, kunnen we ons een vaag beeid vormen van die werken
dank zij de muurschilderingen en mozai'eken van de villa’s
en huizen van Pompeii en Herculaneum, die dikwijls
prächtige bloemmotieven bevatten. Een tweede periode
van grote bloei kende het bloemstilleven in de Neder-
landen, ruwweg tussen het begin van de zeventiende en het
einde van de achttiende eeuw. Twee parallel lopende
ontwikkelingen bevorderden die nieuwe opbloei: enerzijds
de opkomst van het stilleven als een zelfstandig en
volwaardig genre binnen de schilderkunst, anderzijds een
groeiende belangstelling van de mens voor de hem
omringende natuur, een belangstelling die zijn neerslag
vond in een grondiger wetenschappelijke bestudering van
planten en bloemen. Beide ontwikkelingen leidden tot een
ongekende bloei van het bloemstilleven in de Neder-
landen.
Afb. 3 Herman Heustenburgh (1667-1726) Drie tulpen.
Dekverf en aquarel op perkament.
Aanvankelijk overheerste in de Hollandse en Vlaamse
bloemschilderkunst van de zeventiende eeuw nog het
registrerende aspect: het was er de kunstenaars en hun
opdrachtgevers in eerste instantie om te doen, bepaalde
exotische of nieuw gekweekte bloemsoorten in beeid te
brengen en zo te vereeuwigen. De zogenaamde tulpen-
boeken, waarin de bollenkwekers hun Produkten lieten
neerleggen, zijn daarvan wel de bekendste voorbeelden. In
de tentoonstelling is een blad uit zo’n tulpenboek te zien,
waarop Jacob Marrel (1613/14-1681) twee verschillende
varieteiten heeft vastgelegd. De getoonde tekeningen op
perkament van Marrels stiefdochter Maria Sibylla
Merian (1647-1717) stammen mogelijk uit een soortge-
lijke verzamelband. Naarmate de zeventiende eeuw ver-
streek gingen de bloemschilders steeds meer nadruk
leggen op het decoratieve aspect; dat hield echter niet in
dat zij daarbij de nauwkeurige observatie van hun model
verwaarloosden. De befaamde bloemstukken van latere
schilders als Jan van Huysum (1682-1749) of G.J.J. van
Os (1782-1861) zijn niet minder nauwgezet in de
weergave van ieder bloemblad en iedere stengel dan de
bladen van Merian; toch ontstonden die rijke bloemstil-
levens in de eerste plaats om een elegant achttiende-eeuws
interieur te verlevendigen, niet om redenen van beschrij-
vende aard.
Die combinatie van natuurgetrouwheid en decoratief
effect kwam niet moeiteloos tot stand. Veel van de
tentoongestelde tekeningen zijn nauwgezette studies in
waterverf van een enkele bloem of bloesemtak. Bloemschilders
moeten dergelijke studies in grote aantallen
gemaakt hebben, om ze dan later te verwerken in hun
schilderijen. Een van de Problemen waarmee zij te
kampen hadden was natuurlijk het feit dat hun modellen -
de bloemen - slechts een kort leven beschoren was.
Bovendien is het opvallend dat haast ieder geschilderd
bloemstilleven voor ca. 1870 soorten verenigt die in
werkelijkheid nooit samen in een vaas hebben kunnen
staan, omdat ze niet in hetzelfde seizoen tot bloei komen.
Tulpen, rozen, narcissen en papavers worden onbekom-
merd gecombineerd. Daaruit kan men afleiden dat het niet
de bedoeling van schilders als Van Huysum was, een
realistische afbeelding te maken van een bepaald boeket:
integendeel, de geschilderde bloemstukken moesten juist
mooier, rijker en ‘kunstiger’ zijn dan hun minder duur-
zame equivalenten in de werkelijkheid. Om dat te
bereiken waren gedetailleerde studies, waarin vorm en
kleur van iedere bloem afzonderlijk vastgelegd werden,
onontbeerlijk. Een andere fflethode om hetzelfde resul-
taat te bereiken was het langzaam ‘invullen’ van alle
verschillende soorten in het schilderij in de loop van
meerdere seizoenen. Van Jan van Huysum is een brief
bekend waarin hij zijn opdrachtgever zijn excuses
aanbiedt voor de verlate aflevering van het bestelde
schilderij. De reden, zo schrijft de Schilder, is dat hij het
vorige jaar niet een geschikte gele roos had kunnen
bemächtigen.
Een tweede, bijkomstig probleem lag in het ineenvoegen
van dergelijke losse bloemstudies tot een natuurlijk ogend
geheel. De compositie, de lichtval en de kleurstelling van
het stilleven moesten van tevoren nauwkeurig zijn
uitgewerkt, anders zou het schilderij niet meer worden dan
een opeenstapeling van weliswaar realistisch weerge-
geven, maar onsamenhangende details. Een compositie-
studie van Van Huysum is op de tentoonstelling te zien: in
snelle toetsen met houtskool en zwart krijt heeft de
Schilder de opbouw bepaald en vervolgens met een
penseel en grijze inkt de belichting vastgelegd. Met
inachtneming van die factoren moesten dan de afzonder-
lijke bloemen bestudeerd en ingeschilderd worden. Het
moet een tijdrovend proces geweest zijn, en het is dan ook
niet verwonderlijk dat sommige van Van Huysums stil-
levens tweemaal gedateerd zijn: eenmaal in het jaar
waarin hij met het schilderij begon, en nogmaals in het jaar
van voltooiing.
Deze nauwgezette voorbereidingswijze voor een stilleven
verschilt overigens in wezen niet van de manier waarop in
dezelfde tijd de historieschilders hun werken in compo-
sitiestudies, naaktstudies en draperiestudies plachten
voor te bereiden, en men kan zieh dan ook afvragen in
hoeverre de bloemschilders op deze manier probeerden
hun tak van schilderkunst - die in kunsttheoretische
kringen heel wat lager aangeslagen werd dan de historie-
schilderkunst - meer aanzien te verschaffen. Vast Staat,
dat de generatie van Van Huysum de bloemschilderkunst
op een ongekend hoog peil bracht, en dat hun werken
internationale roem oogstten en bijzonder gezöcht waren.
In de negentiende eeuw zien we het aanzien van de
bloemschilderkunst weer wat dalen. Veel Hollandse
schilders zetten de achttiende-eeuwse traditie van weel-
derige, zo niet overdadige bloemstukken onverminderd
voort. Hun werk, dat dikwijls - zoals in het geval van
G.J.J. van Os-technisch van heel hoog niveau is, is
inhoudelijke echter weinig vemieuwend. Opvallend is het
aantal vrouwelijke kunstenaars dat zieh op de bloemschilderkunst
gaat toeleggen. In het werk van Elisabeth
Johanna Koning (1816-1888), die tijdens een reis door
Java in 1859 talrijke aquarellen maakte van inheemste
flora en fauna, vinden we de registrerende, beschrijvende
functie van de bloemtekening weer terug die we in de
zeventiende eeuw eerder ontmoetten.
In de loop van de negentiende eeuw zijn er steeds minder
schilders die zieh uitsluitend specialiseren op het bloemstuk.
Het blijft een geliefkoosd onderwerp, maar niet meer
dan een uit de vele waaruit iedere kunstenaar kan kiezen.
Met de komst van het Impressionisme ondergaat de
bloemschilderkunst een ingrijpende en blijvende wijzi-
ging. Niet langer Staat de gedetailleerde, beschrijvende
weergave van de bloem centraal: vorm, kleurschakering,
het spei van het licht over het boeket worden belangrijker.
Afzonderlijke studies van een enkele bloem tegen een
neutrale achtergrond, zoals die in voorgaande eeuwen
zoveel voorkwamen, worden dan ook zeldzaam. De inter-
pretatie die de kunstenaar geeft van wat hij voor zieh ziet
krijgt meer nadruk dan de precieze uitbeelding van zijn
model. In de twintigste eeuw heeft die interpreterende
visie zieh in verschillende vormen voortgezet, zoals te
zien is in het geexposeerde grafische werk van bekende en
minder bekende kunstenaars als Frans Everbag, Lou
Loeber en Aart van Dobbenburgh.
Als een rode draad loopt door de geschiedenis van de
bloemschilderkunst de bewondering van iedere kunstenaar
voor zijn model» de bloem. Het is die bewondering
die uit iedere tentoongestelde tekening of prent spreekt, en
die de bestudering ervan tot een fascinerende ervaring
maakt.
C. v. Tuyll.
Een particulier muntbedrijf
In de Amsterdamsche Saterdaegsche Courant van 20
februari 1677 verscheen een advertentie waarin bekend
gemaakt werd ‘t’Amsterdam bij Jeuriaen Duffel op de
hoeck van de Beurs zijn te bekomen de nieuwe penningen,
welcke volgens Octroye van de Ed. Groot Mog. de Staten
van Hollandt en West-Vrieslandt tot Enckhuysen in de